28
sterk juridische richting, welke ons Nederlandsch archivariaat uitgaat,
de meest aangewezen leiders der plaatselijke geschiedbeoefening, de
archivarissen, van het zich verdiepen in het eigene afhoudt of afleidt.
Ik wensch nu niet mij partij te stellen in de vraag, wat onze archieven
en onze administraties thans allereerst noodig hebben, ik constateer
alleen het feit. Maar ik waag tevens om in herinnering te brengen,
dat het, blijkens het werk dat Mr. Muller voor Utrecht heeft gedaan,'
mogelijk moet zijn om archief-inventarissen gereedmakend, tevens het
beeld van het stedelijk leven in al zijn eigenaardigheid zijn eigene
geaardheid bedoel ik daarmede vooral duidelijk voor oogen te
brengen. Door de breedheid zijner belangstelling, die hem waarlijk
met belette ook in de diepte te gaan, lijkt het mij nog altijd een der
beste voorbeelden, die een archivaris zich voor oogen stellen kan,
ook al bekent hij zich zelf, dat hij niet in staat zal zijn het volkomen
te volgen, laat staan te achterhalen.
„Ik zou echter de archivarissen en mogelijk ook jonge historici
niet nog eens uitdrukkelijk op een dergelijk voorbeeld wijzen, indien
ik niet overtuigd ware, dat er op dit veld nog heel wat werk, en
belangrijk, bevredigend werk te verrichten ware."
Is, zoo zou ik willen vragen, bij deze beschouwing wel voldoende
rekening gehouden hiermede, dat, in het algemeen, de archivaris aan
zijn eigenlijk ambtstaakhet ordenen der aan zijn zorg toevertrouwde
archiefstukken genoeg heeft, en dat hij, hoewel meer dan met andere
wetenschappen met de historische wetenschap in aanraking komende,
toch niet tevens historicus, d.i. beoefenaar der historische weten
schappen behoeft, ja, zelfs in vele gevallen niet behoort te zijn?
Duidelijker dan ergens anders is dit beginsel uitgesproken in 83,
vooral in de toelichting tot die paragraaf, van onze onvolprezen Hand
leiding, en het wil mij voorkomen, dat onze oud-collega te weinig
rekening heeft gehouden met hetgeen daar den archivarissen als de
alpha en omega van hun taak wordt voorgehouden. Terecht spreekt
Dr. van Gelder van de archivarissen als de meest aangewezen leiders
der plaatselijke geschiedenis, niet als de meest aangewezen beoe
fenaren daarvan. Immers het eerste behooren de archivarissen te
zijn, het laatst, zooals ik reeds zeide, niet dan bij uitzondering. Ik zou
zeggen, alleen dan, wanneer - en hoe zelden komt dat, vooral bij
gemeente-archieven, de archieven, waarop, zoo ik goed zie, Dr. van
Gelder hoofdzakelijk doelt, voor! - de inventariseering van het archief
in den ruimsten zin van het woord geheel en al is afgeloopen. Ik kan
dan ook geenszins beamen de uitspraak van Dr. van Gelder, als zou
„de zoo sterk juridische richting, welke ons Nederlandsch archivariaat
uitgaat de archivarissen van het zich verdiepen in het eigene
29
afhouden of afleiden". Mij dunkt, wij moeten, afgescheiden al van het
geen Dr. van Gelder met „juridisch" bedoelt, de zaak juist omkeeren,
en den schromelijken achterstand in de inventariseering volgens de
beginselen van de Handleiding in de meeste gemeente-archieven in
de eerste plaats wijten hieraan, dat de archivarissen ik bedoel
natuurlijk uitsluitend diegenen, aan welke de gemeente, die hen be
noemde, een zelfstandige positie kon verschaffen maar al te vaak,
ten koste van hun ambtsplicht: de ordening van hun archief, hun eere
plicht: het schrijven in tijdschriften en jaarboekjes en het bezorgen
van bronnenpublicaties, deze laatste vaak nog voordat de betref
fende archieven voldoende zijn geregeld, laten voorgaan. Er bestaan
natuurlijk uitzonderingen. Dr. van Gelder noemt als voorbeeld Mr. Muller.
Zooals echter Dr. van Gelder ook al zelf opmerkt, wij hebben hier
te doen met een figuur, die boven de middelmaat uitstak. Ook nu
en in de toekomst zullen zeker nog wel dergelijke figuren zijn te
vinden. Ook dan blijft het echter de groote vraag, of het, bij
de, vooral sedert de inwerkingtreding van de Archiefwet, vaak ontstel
lende ontwikkeling van het archiefwezen in de laatste jaren men
lette b.v. eens op de geweldige toeneming van het gebruik door het
publiek van de archieven, waarvan de achtereenvolgens in de Verslagen
omtrent 's Rijks oude Archieven over het Algemeen Rijksarchief gepu
bliceerde cijfers een duidelijk bewijs kunnen leveren! er, bij de
steeds toenemende zorg, die in den laatsten tijd ook de nieuwe archieven
gaan eischen, op den duur mogelijk zal blijken, ook voor eminente
figuren als Mr. Muller er een was, om tegelijk een goed archivaris
en een goed historicus, niet in den zin van leider der historische
wetenschappen, maar in den zin van beoefenaar van die wetenschappen
te zijn. L. LASONDER.
De Koninklijke Besluiten, voortvloeiende uit de gewijzigde
Archiefwet 1918.
In aansluiting aan den tekst van de gewijzigde Archiefwet 1918,
die op blz. 84 vlg. van den Jaargang 1928/1929 van ons blad is
afgedrukt, en mede in aansluiting aan de teksten van alle Koninklijke
Besluiten betreffende het archiefwezen, die van het begin af aan
geregeld in ons blad, het blad toch van de Vereeniging, waarvan
de Archiefwet het geestelijk kind mag worden genoemd, zijn opge
nomen, volgen hierachter de teksten van de verschillende Koninklijke
Besluiten, die, grootendeels tot uitvoering der genoemde wet, sedert
zijn afgekondigd. Uitvoeriger en met bijbehoorenden commentaar is