12 spelling wagen, die ik hier mededeel, hoewel ik of misschien juist omdat ik aan hare verwezenlijking aan het einde dier periode wel niet meer zal meewerken. In de Archiefwet is de bepaling opgenomen, dat de Rijksarchieven in de provinciën bestemd zijn tot bewaring der provinciale archieven, voor zoover zij niet onder de provinciale autoriteiten zelf berusten. Voor de archieven tot het herstel der onafhankelijkheid en misschien zelfs voor de archieven tot de invoering der provinciale wet van 1850 is dit voorschrift praktisch en bruikbaar gebleken. Het sloot zich aan bij den bestaanden toestand. Maar zoo ik mij niet bedrieg, gaat de ontwikkeling thans eene andere richting uit. De provinciën zijn weinig geneigd hare eigen archieven aan den Staat af te dragen. Zij moeten in de onmiddellijke nabijheid der griffie ter beschikking van de Gede puteerden en den griffier blijven. Men tracht dus de nieuwere archieven buiten den Rijksarchivaris om te regelen; of zoo men ze al in de Rijksarchiefbewaarplaats wil doen opnemen, wil men er toch zelf de beschikking over in handen houden. Op den duur zal met die ont wikkeling rekening moeten worden gehoudener zijn inderdaad geene redenen om geene provinciale archieven naast de Rijksarchieven in te richten behalve alleen redenen van zuinigheid. Als dat laatste bezwaar mocht worden opgeheven, dan zouden de provinciale archieven, d.w.z. de archieven van de tegenwoordige provinciale Staten en hunne ambtenaren, sinds 1814 dus, wat hunne organisatie betreft, op ééne lijn kunnen gesteld worden met de gemeentearchieven, d.w.z. de provinciale archiefbewaarplaats zou ten opzichte van de griffie en de provinciale archivaris ten opzichte van den griffier dezelfde positie moeten innemen als het gemeentearchief ten opzichte van de secretarie en de gemeentearchivaris ten opzichte van den secretaris. Het is zeker nog zoo ver niet, en het zal wellicht jaren duren, voordat het zoo ver is; maar dat het die richting zal uitgaan, geloof ik zeker. Maar laat ons terugkeerCn tot de werkelijkheid en er aan herinneren, dat in het laatst van 1928 eene nieuwe lijst van voor vernietiging in aanmerking komende stukken in provinciale archieven is vast gesteld, evenals reeds vroeger in dat jaar eene nieuwe lijst voor de vernietiging van stukken in gemeentearchieven het licht had gezien. Een belangrijk deel aan het tot stand komen van de laatste had de ijverige Vereeniging van Nederlandsche gemeenten en de afdeeling, die zij in het bijzonder voor de belangen der gemeentearchieven heeft ingesteld. De quaestie van den ruil van archieven is in de laatste jaren meermalen op den voorgrond getreden. Na den ruil met Pruisen heeft 13 het Rijk thans twee andere ruilovereenkomsten aangegaan, ditmaal met binnen onze landsgrenzen gevestigde lichamen, nl. het aarts bisschoppelijk kapittel van de Oudroomsche clerezie en de naamlooze vennootschap het huis Bergh. Dat aan beide evenals aan den ruil met Pruisen het herkomst- en de andere hier te lande gehuldigde archiefbeginselen ten grondslag liggen, spreekt van zelf. In beide overeenkomsten is dan ook de bepaling opgenomen, dat, zoo later stukken mochten worden gevonden, die in den ruil begrepen zouden zijn geweest, zoo zij vóór het aangaan der overeenkomst gevonden waren, deze stukken alsnog zullen worden overgedragen, alsof zij in den ruil begrepen waren geweest; zelfs is die bepaling in de over eenkomst met het huis Bergh reeds toegepast. Bij de overeenkomst met de Clerezie zijn in het algemeen die stukken en collecties, die het kapittel in eigendom bezat en die reeds aan het Rijk in bewaring waren afgestaan, in 's Rijks eigendom over gegaan, terwijl bij de overeenkomst is bedongen, dat te Utrecht eene archiefbewaarplaats zal worden opgericht, waar de aan de Clerezie gebleven stukken, voor zooverre zij van ouderen datum zijn dan 1725, geraadpleegd zullen kunnen worden, terwijl ook de uitleenings- quaestie in de overeenkomst geregeld is. De bewaarplaats is nog niet ingericht, en zoolang zijn de stukken op het Algemeen Rijks archief onder de hoede van den heer Bruggeman, die er reeds een inventaris van heeft bewerkt, die door de zorgen van het Rijk in druk verschenen is. Daartegenover heeft 'het Rijk aan de Clerezie een aantal stukken overgedragen, wel niet zoo gewichtig of talrijk, als die, welke het van de Clerezie ontving, maar waaronder er toch enkele zijn, welker overdracht mij zwaar gekost heeft; ik bedoel de indertijd door het gerecht van Utrecht in beslag genomen papieren van aartsbisschop Rovenius en zijn secretaris Mook, die deel uitmaakten van het rechterlijk archief van Utrecht. Ik heb ten slotte tot de over dracht medegewerkt, omdat mr. Muller, die indertijd in 1920 de onderhandelingen had geleid, tegen den afstand geen bezwaar had gemaakt, en omdat ik den ruil niet wilde laten mislukken. Ten slotte waren het toch ook de papieren van den aartsbisschop, en pasten zij het best bij de overige collecties der Clerezie, terwijl in den inventaris van het rechterlijk archief van Utrecht naar dien, door den heer Bruggeman bewerkt, verwezen kan worden. Wat Jiet Rijk betreft, is de regeling en invoeging der van de Clerezie verworven stukken bijna geheel afgeloopen. Alleen van de indertijd door de Clerezie aan de gemeente Leiden in bewaring gegeven archivalia, die reeds in 1920 in de bewaargeving van de Clerezie oan het Rijk waren begrepen, in dier voege dat zij aan de

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1930 | | pagina 12