In zijne discoursen had Matelieff de noodzakelijkheid vooral van twee maatregelen naar voren gebracht: de stichting van een rendez vous in Oost-Indie, waartoe hij Jacatra als meest geschikt punt aanwees, en de instelling van een algemeen bestuur aldaar (Commandeur en Raad). Dat Bewindhebberen zich met Matelieff's denkbeelden hebben bezig gehouden, blijkt uit het verhandelde op de vergadering van Heeren XVII in September 1609 te Middelburg; wij vernemen dit ipsis verbis uit een resolutie, genomen op 5 September, luidend Alsoo deur den admiraal Matelieff seecker vertooch is gemaect betreffende den handel, is geresolveert dat men den admirael daer- over sal hooren, opdat alles ten dienste van de Compagnie soude mogen wesen, mocht werden gevordert, daer van hem in deze ver- gaderinge sijn advies sal werden gevraecht, ende soo eenige fouten in den handel in Indien waren geschiet, mochten werden geremedieert. Dit besluit werd genomen toen de punten der beschrijving reeds waren afgehandeld. Als nummer 8 kwam hieronder voor de benoeming van een admiraal en vice-admiraal over de uit te zenden vloot. De op 1 September 1609 genomen resolutie bepaalde evenwel, dat men geen admiraal of vice-admiraal zoude aanstellen, maar in plaats daarvan een Gouverneur-Generaal zoowel over deze vloot als over alle comptoiren en partijen, de Generale Compagnie aangaande en in Oost-Indië zijnde. Tot de aanneming van dezen gezaghebber en de concipiëering zijner instructie werden aangewezen de Kamer Amsterdam, de Delftsche bewindhebber Dirck Meerman en de Hoornsche Cornelis Veen. Door aldus te besluiten blijken Bewindhebberen een der h o o f d d e n k b e e 1 d e n van Matelieff te hebben overgenomen. De instructie voor Pieter Both, Gouverneur-Generaal, en den Raad van Indië werd door gecommitteerden der O.I. Compagnie, vergaderd te Amsterdam, op 14 November 1609 definitief geredigeerd. De Staten- Generaal hechtten in hunne vergadering van 27 November aggreatie aan deze instructie, nadat zij Pieter Both op nominatie van Bewind hebberen tot het ambt van Gouverneur-Generaal hadden gecommit teerd; tevens arresteerden de Staten diens commissie en namen hem nog denzelfden dag den eed af. Behalve de instructie voor Gouverneur-Generaal en Raad van Indië kreeg Both bovendien eene particuliere instructie mede, waarin Johor werd aangewezen als plaats voor een rendez-vous. Met deze keuze kon Matelieff zich niet vereenigen, en hij behandelde deze aangelegenheid opnieuw in een vertoog, dat in simpele copie aan wezig is bij de GROTius-papieren. Het stuk is gedateerd 31 Augustus 1610 en gericht aan „Mijn Heer"; uit den inhoud valt op te maken, dat het voor Oldenbarnevelt bestemd moet zijn geweest; het her innert aan vroeger schriftelijk en mondeling voorgedragen vertoogen over den stand van Oost-Indië en nog speciaal aan het in November 1608 overgegeven schriftuur. Bij den aanhef heeft het vertoog evenwel (blijkens het afschrift) in margine de aanteekening bijgevoegd: Dit hebbe Sen Extie, noch den advocaat niet gegeven, alsoo niet te passé en quam. Zou deze aanteekening er op wijzen, dat het vertoog niet voor Oldenbarnevelt bestemd is geweest? Waarschijnlijk is bedoeld, dat het discours niet aan den Landsadvocaat is toegezonden. In e Rotterdamsche Historiebladen is zelfs Hugo de Groot als geadresseerde aangewezen, eene onderstelling waarvoor m.i. geen grond aanwezig is: reeds het bezit van een copie en niet van het origineel vertoog pleit tegen deze aanwijzing Het oudste origineele stuk van Matelieff, dat bij de Grotius- papieren bewaard wordt, is de reeds vermelde brief van 14 December 1613, gericht aan Hugo de Groot, pensionaris van Rotterdam: uit dit schrijven, waarin de admiraal op aandrang van Grotius zijn oordeel geeft over den staat van Indië, blijkt hoezeer ook deze, die dat jaar als een der afgezanten van de O.I. Compagnie naar Engeland was geweest, waarde hechtte^aan het inzicht van Matelieff. R. BIJLSMA. Bespreking van den inventaris van het huisarchief van Helmond. Naar aanleiding der in de vorige aflevering van het Archieven blad voorkomende recensie door mr. A. P. van Schilfgaarde van den inventaris van het Helmondsche huisarchief, met mijne medewerking samengesteld door J. J. M. Heeren te Helmond, zou ik slechts dit willen opmerken, dat ik den toon, waarin zij geschreven is, betreur. Hoe zal mr. van Schilfgaarde het verantwoorden, dat hij den bewerker verdenkt van „moedwillige voor-den-gek-houderij of een haast onbe grijpelijk gebrek aan oordeel" of hoe motiveeren, dat de door mi| vroeger in dit blad verdedigde afwijkingen van de elders gebruikelijke regels voor archiefbeschrijving en -ordening „niet te verklaren noch te verontschuldigen zijn"? En het is deze recensent, die mi) van overmoed beschuldigt? Wat meer bescheidenheid zou hem m.i. passen. 52 53 VHertogenboschP. W. A. SMIT. In de publicatie van het stuk in de Rotterdamsche Historiebladen zi|n enkele regels postcriptum weggelaten met de onderteekening door MATELIEFF.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 32