22 „Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen" is op zich zelf niet nood zakelijk, aangezien op grond van het Koninklijk besluit van 25 Sept. 1918 Staatsblad no. 551) en de wet van 21 Februari 1919 (Staatsblad no. 48) voldoende vaststaat, dat de hier aan den Minister van Binnenlandsche Zaken verleende bevoegdheden op den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn overgegaan. Intusschen blijkt op dit punt, vooral bij gemeentebesturen, nog voortdurend misverstand te bestaan, zoodat het wenschelijk is hieraan een einde te maken. Het zou trouwens weinig elegant zijn, in den nieuwen tekst van deze wet eenzelfden Minister nu eens, gelijk hier, te zien aangeduid als „Minister van Binnenlandsche Zaken", dan weer, als b.v. in het voorgestelde artikel 11, als „Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen". Artikel XI. Het verdient aanbeveling om duidelijker dan bij de tegenwoordige redactie van artikel 15 het geval is te doen uitkomen, dat uit een archivistisch oogpunt bezien de normale en dus meest gewenschte toestand is, dat een gemeentearchief wordt beheerd door een deskundig archivaris en dat alleen bij gebreke van dien het beheer wordt opgedragen aan den gemeentesecretaris. De tegenwoordige redactie zou aanleiding kunnen geven tot de opvatting, als zou in beginsel het laatste de voorkeur verdienen. In theorie geldt hetzelfde ook voor de archieven van water schappen, veenschappen en veenpolders. Daar deze echter voor het meerendeel geen bescheiden van vóór de 19de eeuw bevatten, kan hier als regel met het beheer van den secretaris genoegen worden genomen. Artikelen XII en XVI. In de Archiefwet is niet bepaald, wie de kosten moet dragen van het toezicht, dat Gedeputeerde Staten overeenkomstig de artikelen 16 en 23 der Archiefwet uitoefenen op de zorg van de colleges van Burgemeester en Wethouders der gemeenten en van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders voor hunne archieven. Het geval heeft zich dan ook voorgedaan, dat een Provinciaal bestuur uitgaven deswege aan het Rijk in rekening bracht. Hoewel het, na er op gewezen te zijn dat dit in strijd met het beginsel der Archiefwet was, deze tenslotte voor zijn rekening heeft genomen op grond van artikel 107 sub k der Provinciale wet, komt het toch gewenscht voor, elk misverstand op dit punt uit te sluiten door in de artikelen 17 en 24 der Archiefwet uitdrukkelijk te vermelden, dat deze kosten ten laste van de provincie komen. Artikelen XIII en XVII. Wanneer bij wijze van strafmaatregel het archief van een gemeente of van een waterschap, veenschap of 23 veenpolder overeenkomstig artikel 18 of artikel 25 der Archiefwet naar een der Rijksarchiefbewaarplaatsen wordt overgebracht, rijst de vraag, wie de kosten van het onderhoud dier archieven na de overbrenging heeft te dragen. De tegenwoordige redactie van deze beide artikelen geeft aanleiding tot de opvatting dat de besturen door de overbrenging tevens ontlast zullen worden van de kosten, aan een behoorlijk onderhoud verbonden, en het is dan ook reeds voorgekomen, dat een gemeente zelf verzocht artikel 18 der Archiefwet op haar toe te passen. Het is daarom noodig vast te leggen, dat de kosten van het onderhoud en de bewaring ook na de overbrenging voor rekening blijven van het nalatige bestuur. Aan de Kroon zou kunnen worden overgelaten daarvoor een billijk tarief vast te stellen. Artikel XIV. Vóór 1811 bestonden in vele steden en ook in dorpen van ons land, voornamelijk in Holland, Zeeland en Noord- Brabant, wees- en momboirkamers, die met het beheer der weezen- goederen waren belast en welker leden door den magistraat of het gerecht werden aangesteld. In andere plaatsen waren de gerechten zelf met deze functie belast; de schepenen namen dan, zoo dikwijls zij in weezen-zaken optraden, den titel van weesmeester aan. Bij de invoering der Fransche wetgeving en der Fransche rechterlijke indeeling werden de wees- en momboirkamers implicite opgeheven. De archieven er van moesten gelijk de archieven der andere opgeheven rechterlijke colleges vergezeld worden en over gebracht naar de griffie der vredegerechten. De vredegerechten zouden voor elk weeskind een familieraad bijeenroepen en voogden aanwijzen aan wie de weezenboedels in beheer zouden overgaan. Die bepalingen zijn bijna nergens uitgevoerd; de weesmeesters bleven of traden na 1813 opnieuw in functie, hoewel hun geen nieuwe boedels meer werden toevertrouwd. 1302e toestand werd bevestigd door het Koninklijk besluit van 1 April 1835 Staatsblad no. 5), dat in artikel 1 bepaalde, dat de leden van de voormalige wees- of momboirkamers en zij, die hen hadden vervangen, met de vereffening der aan hun beheer onderworpen boedels belast bleven, terwijl in artikel 2 de Kroon zich het recht voorbehield om dóór de benoeming van nieuwe leden in eventueele vacatures in die colleges te voorzien. Bij de wet van 5 Maart 1852 Staatsblad no. 45) werden de wees- of momboirkamers definitief opgeheven en werd voor de afwikkeling der nog hangende zaken een algemeene commissie van liquidatie ingesteld. Artikel 3 van deze wet bepaalde, dat de

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1928 | | pagina 17