70
dienstverband een einde nam en hij met ingang van 1 Augustus van
dat jaar als vast ambtenaar aan het Rijksarchief verbonden werd met
den bescheiden titel van concierge-binder en met het „tijdelijk" genot
van vrije woning-Feitelijk bleef hij klerk; maar hij kon zich nu den
geheelen dag aan het archiefwerk wijden. Voor het conciergeswerk
zorgde een ander, en het bindwerk werd buiten het archief gegeven.
Het was nog in den tijd van De Stuers, toen men van expediënten
leefde en het er minder op aankwam, welken titel men droeg, zoo
op die wijze slechts aan een verdienstelijk ambtenaar eene voldoende,
zij het dan ook karige bezoldiging werd verschaft. Eerst met 1 April
1908 werd zijne positie geregulariseerd hij werd adjunct-commies, in
die dagen eene heele onderscheiding voor iemand, die om zoo te
zeggen van de piek op had gediend. Den 1 Januari 1917 werd hij
bevorderd tot commies. Bij Koninklijk besluit van 15 December 1920
werd hij, zoo het heette op zijn verzoek, inderdaad in verband met
zijn leefijd, onder dankbetuiging voor de langdurige door hem bewezen
diensten uit 's Rijks dienst ontslagen. De pogingen, die toen zijn
aangewend om voor hem een ander bewijs van de tevredenheid der
Regeering, in den vorm eener ridderorde, te verwerven, zijn tot mijn
groot leedwezen niet geslaagd.
Dat De Waard zulk eene onderscheiding ten volle zou hebben
verdiend, blijkt ten duidelijkste, als men nagaat, wat hij in den tijd,
toen hij aan het archief verbonden was, had verricht. Ik heb 'reeds
gewaagd van zijne bemoeiingen met de acquitten der Zeeuwsche
rekeningen, maar wil er hier nog op terugkomen. De acquitten tot
nagenoeg alle rekeningen, welke door de Zeeuwsche rekenkamer zijn
afgehoord, zijn bewaard gebleven oorspronkelijk in den vorm van
liassen, waarvan er echter in den loop der tijden vele gebroken waren,
zoodat de losse bladen waren verspreid. De Waard heeft de losse
quitanties, die tot dezelfde rekening behoorden, weder bijeengezocht,
de liassen beschreven en behoorlijk verzorgd. Vele liassen zijn zoo
dik, dat ze te zwaar zijn om in gewone portefeuilles te worden
geborgen. Het was De Waard, die op het denkbeeld kwam portefeuilles
te doen vervaardigen, bestaande uit twee zijstukken van olmenhout,
verbonden door schaatsenband. Het ordenen dier acquitten vind ik
het eerst vermeld in het verslag van 1896eerst in 1919 was het
afgeloopen. Daarna heeft hij de beschrijving der rekeningen uit den
tijd der Republiek ter hand genomenmaar hij heeft dat werk ten
gevolge van zijn spoedig daarop verleend ontslag niet kunnen voltooien.
De nauwkeurigheid, waarmede De Waard dit werk verrichtte,
71
gaf van zelf aanleiding hem ook met andere archiefwerk te belasten.
Eene eerste proeve daarvan verscheen als bijlage tot het verslag over
1900: De archieven, overgenomen van den provincialen adjudant in Zeeland,
tot welker beschrijving hij bovendien door zijn oorspronkelijken werk
kring was aangewezen. In 1908 bewerkte hij een globaal overzicht van
het archief der prefectuur en der Goesche sous-prefecture en in 1911
werd de bibliotheek van handschriften (d.w. z. de aanwinstenlijst)
systematisch door hem gerangschikt. In 1912 werd hem de beschrijving
der kaarten van het depót opgedragen, waarvan de vrucht in 1916
onder den titel van Inventaris van kaarten en teekeningen verscheen.
Het werk had zoolang geduurd, omdat tijdens de bewerking de
verzameling verdubbeld was door de overbrenging van de kaarten
verzameling van het Zeeuwsch genootschap, de zoogenaamde Zelandia
illustrata, naar het Rijksarchief. Als bijlagen heeft De Waard aan
dezen inventaris ook de beschrijving van eenige kaartboeken, ge-
teekend door de Hattinga's en toen toebehoorend aan mr. M. J. de
Witt Hamer, toegevoegd en daarmede voor het eerst de aandacht
gevestigd op deze uiterst belangrijke collectie, die sedert door eenige
belangstellenden is aangekocht en aan het Rijksarchief in bewaring
gegeven.
Zoo leverde De Waard ook hier het bewijs, dat hij onder een
inventaris iets anders verstond dan eene dorre opsomming van eene
verzameling stukken. Hij had dat bewijs trouwens al vroeger geleverd
in een tweetal archiefpublicaties, die hij in hoofdzaak in zijn vrijen
tijd voor den druk gereed had gemaakt. In 1907 was zijn Inventaris
van de oude archieven, 1343 1812, berustende onder het bestuur der
godshuizen te Middelburg verschenen, voorafgegaan door eene uit
voerige inleiding, waarin de geheele geschiedenis van de zeven
gestichten, die later onder het bestuur der godshuizen vereenigd
werden, wordt toegelicht. De Waard was met dat werk in 1902
belast, en het bestuur der godshuizen was er zoo mede ingenomen,
dat de inventaris gedrukt en op ruime schaal verspreid werd, terwijl
De Waard ook na de voltooiing der inventarisatie met het toezicht
op de archieven belast bleef.
Minder officiëele waardeering ontving hij na het tot stand brengen
van een anderen arbeid. Het bestuur van den polder Walcheren
besloot in 1903 zijne archieven te doen ordenen en droeg dat werk
aan den toenmaligen chartermeester van het Rijksarchief dr. E. Wiersum
op. Deze vertrok echter het volgende jaar als archivaris naar Rotter
dam, en De Waard nam zijne taak over, waarmede hij in 1914 gereed
kwam. Dat jaar zag de meer dan 900 bladzijden tellende quartijn het
licht, die den titel voertInventaris van de archieven der besturen
De WAARD berekende later de collectie op 469 strekkende meter Neder-
landsch Archievenblad 1918/9 blz. 213).