136 137 (opgericht bij Kon. Besluit van 28 October 1919, No. 30) bij Kon. Besl. van 28 Juli 1924, No. 308 tijdelijk buiten werking is gesteld, en door een examencommissie ver vangen, zoodat in het laatste jaar van haar bestaan (1923/1924) het getal lesuren van 13 tot 7 in de week was teruggebracht, een aantal te gering om een doelmatigen cursus in de verschillende vakken te geven. Bepaaldelijk de kennis der oorkondenleer, maar zeer zeker ook die in palaeographie, chronologie en archiefeconomie, kan volgens deze leden onmogelijk door de leerlingen uit boeken worden geput, omdat alles op verduidelijking door voorbeelden aankomt. Dientengevolge daalt het wetenschappelijk peil onzer archiefambtenaren op zeer ongewenschte wijze, nadat door het instellen der archiefschool eindelijk een groote verbetering daarin scheen te zijn gebracht. Met heropening der school zoude gezien dat elk lesuur met f500.— 'sjaars wordt vergoed voor 13 lesuren f6500.— gemoeid zijn, waarbij nog f 500.— voor reis- en verblijfkosten zouden komen. Een bedrag, dat waarlijk niet hoog is te noemen, en voor dit zoo gewenschte doel zonder eenig bezwaar zou kunnen worden besteed, vandaar dat de leden, hier aan het woord, op heropening meenden te mogen aandringen. Van verschillende zijden werd met klem opgekomen' tegen het denkbeeld om het Rijksarchief van Drenthe te Assen over te plaatsen naar Groningen. Bezuiniging van beteekenis werd van zoodanige verplaatsing niet verwacht, daar die ongetwijfeld ook groote onkosten met zich mede zal brengen. Van meer gewicht achtte men bovendien, dat bij overplaatsing in bewaring gegeven archieven en vele in bruikleen afgestane stukken zullen worden teruggenomen, terwijl het evenzeer is te verwachten, dat archieven of losse stukken van beteekenis, Drenthe betreffende, niet meer zullen worden afgestaan, wanneer die naar Groningen zouden worden gebracht. Om deze redenen zou men de totstandkoming van een wetswijziging, beoogende opheffing van de Rijksarchiefbewaarplaats in Drenthe, dan ook vrij algemeen met beslistheid afwijzen. In dit verband werden inlichtingen gevraagd, of de bepalingen onder welke indertijd het archief door de provincie Drenthe aan het Rijk is overgedragen, zich niet tegen bedoelde overplaatsing verzetten. Ook wees men er op, dat de Rijksarchivaris te Groningen zeer wel enkele dagen per week naar Assen kan gaan om de hoofd leiding van het Drentsch archief te blijven voeren." In de Memorie van Antwoord heeft de Minister naar aanleiding daarvan het volgende opgemerkt „De sinds 1924 ingetreden toestand, dat van Rijkswege nog alleen gelegenheid gegeven wordt tot het doen van examen voor de diploma's van wetenschappelijk archiefambtenaar en niet meer voorzien wordt in de opleiding daartoe, is bedoeld als een proefneming, van den uitslag waarvan het zal afhangen, of de Rijksarchief- school weer heropend zal worden. De ondergeteekende zal de examen-commissie over de opgedane ervaring raadplegen en hoopt tegen de samenstelling van de eerst volgende ontwerp-begrooting in staat te zijn zijn houding hieromtrent nader te bepalen. Binnenkort kan de indiening worden tegemoet gezien van een wetsontwerp tot wijziging van de Archiefwet, waarbij ook de positie van het Rijksarchief in Drente kan worden bekeken. Onder deze omstandigheden meent de ondergetee kende thans niet nader op deze zaak te moeten ingaan. Hij zal met de nu gemaakte opmerkingen alsdan zooveel mogelijk rekening houden." In de zitting van de Eerste Kamer van 8 April 1927 heeft Mr. H. SMEENGE over de voorgenomen opheffing van het Rijksarchief in Drente de volgende rede gehouden, die wij om het belang van de zaak hier onverkort doen volgen „M. d. V. Ik zeide zooeven, dat telkenjare terugkomt de opmerking over te sterke bezuiniging. Welnu die herhaling van klachten komt ook voor op ander terrein. Bij de behandeling van deze begrooting in de Tweede Kamer is gesproken over het voornemen der regeering om het Rijksarchief van Drente over te brengen naar Groningen. Tegen dat voornemen heeft de Heer BOON een krachtig pleidooi gehouden. De Minister antwoordde: Er komt eerlang een voorstel tot wijziging van de Archiefwet; zoodra die is ingediend kan over dit punt worden gediscussieerd. M. d. V. Nu was ik bij het afdeelingsonderzoek in deze Kamer al bang, dat, wanneer een dergelijke opmerking in ons Voorloopig Verslag werd opgenomen, wij van den Minister hetzelfde antwoord zouden krijgen. Ik meende echter mij door die vrees niet te moeten laten terughouden, en heb met opzet gezorgd, dat ter zake iets in het Voorloopig Verslag voorkwam, omdat naar mijn vaste overtuiging „de put moet worden gedempt voor het kalf verdronken is". Wanneer er eenmaal is een wetsontwerp, waarin opheffing van het archief in Drente is opgenomen, dan zal het in de Tweede Kamer niet zeer gemakkelijk gaan om de noodige verandering aan te brengen; komt het hier, dan is het, zonder afstemmen, onmogelijk. Gelijk gezegd in het Voorloopig Verslag komt ter zake het volgende voor: „Van verschillende zijden werd met klem opgekomen tegen het denkbeeld om het Rijksarchief van Drente te Assen over te plaatsen naar Groningen. Bezuiniging van beteekenis werd van zoodanige verplaatsing niet verwacht, daar die ongetwijfeld ook groote onkosten met zich mede zal brengen. Van meer gewicht achtte men bovendien, dat bij overplaatsing in bewaring gegevene archieven en vele in bruikleen afgestane stukken zullen worden teruggenomen, terwijl het evenzeer is te verwachten, dat archieven of losse stukken van beteekenis, Drente betreffende, niet meer zullen worden afgestaan, wanneer die naar Groningen zouden worden gebracht. Om deze redenen zou men de totstandkoming van een wetswijziging, beoogende opheffing van de Rijksarchiefbewaarplaats in Drenthe, dan ook vrij algemeen met beslistheid afwijzen. In dit verband werden inlichtingen gevraagd, of de bepalingen onder welke indertijd het archief door de provincie Drenthe aan het Rijk is overgedragen, zich niet tegen bedoelde verplaatsing verzetten." Het antwoord was, zooals ik verwachtte. Luister. „Binnenkort kan de indiening worden tegemoet gezien van een wetsontwerp tot wijziging van de Archiefwet, waarbij ook de positie van het Rijksarchief in Drente kan worden bekeken, Onder deze omstandigheden meent de ondergeteekende thans niet nader op deze zaak te moeten ingaan. Hij zal met de gemaakte opmerkingen alsdan zooveel mogelijk rekening houden." M. d. V. Gevolg gevende aan mijn voornemen, meen ik echter nog het volgende te moeten zeggen. Waar van de Unie van Utrecht af het Landschap Drente, evenals de Zeven Vereenigde Provinciën, zijn eigen souvereine Staten, zijn Stadhouder, zijn eigen bestuur in admini stratieve en in financiëele zaken, zijn eigen rechtswezen met een eigen landrecht heeft gehad, spreekt het vanzelf, dat het door die besturen gevormde archief een geheel is, dat in de provinciale hoofdplaats behoort. „Teneinde het oud-archief dezer provincie", zoo luidt het schrijven van dat college aan de Staten van 13 ]uni 1879, No. 36 „beter bekend en toegankelijk te maken hadden wij het voornemen opgevat U het voorstel te doen om den inventaris van dat archief, nadat dit nauwkeurig met de stukken en protocollen vergeleken en naar aanleiding daarvan zooveel noodig verbeterd en aangevuld zou zijn, te doen drukken en algemeen verkrijgbaar te stellen. Met het oog hierop en ook in het belang van den dienst ter provinciale griffie kwam het ons hoogst wenschelijk voor, dat de betrekking van provinciaal archivaris, die thans door een der commiezen ter griffie wordt waargenomen, daarvan werd gescheiden en opgedragen aan iemand, die zich speciaal aan het archief zou kunnen wijden, en wij meenden daarom, alvorens U het

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1927 | | pagina 36