130 mogelijk jaarlijks" voorschrijft, getrouw gestand gedaan, ja zelfs kans gezien, elk der drie bovengenoemde jaargangen in omvang te doen toenemen. Hoewel het Archievenblad in het algemeen geene bespre kingen van historische publicaties opneemt, wil het toch gaarne voor nieuwe uitgaven op dit gebied een uitzondering maken. Vandaar dan ook, dat hier ter plaatse deze korte aankondiging verschijnt. Hetgeen voor een uitgave als deze aanbevelenswaardig is, iets, waartegen elders nog al eens gezondigd wordt, al is het ook in het welbegrepen eigenbelang der vereeniging, is dit, dat deze jaar boekjes met de verschillende leden en lezers rekening houden, en mengelwerk geven in den besten zin van het' woord. Twee kleine artikelen, afkomstig uit de schriftelijke nalatenschap van Mr. S. Muller Fz., over: De afbeeldingen van de Utrechtsche stadsbanier en van de kovels der burgemeesters, enUtrechtsche schoorsteenmantels zijn nog in het jaarboekje van 1924 opgenomen. Daarin vindt men ook het boven reeds genoemde In memoriam, en de redevoering, waar mede de burgemeester Dr. J. P. Fockema Andreae een tentoonstelling opende, gehouden naar aanleiding der herdenking van de samen smelting der buitengerechten met de stad in 1823. De tegenwoordige Rijksarchivaris, Dr. K. Heeringa, blijkt hier, gelijk in vroeger jaren te Schiedam, gaarne de topografie te beoefenen, en doet in een wei- gedocumenteerde: Bijdrage tot de oude geschiedenis van de stad en haar omgeving, mededeeling van de bevindingen, door hem bij zijne wandelingen opgedaan. Uitnemend geslaagde proeven van populariseerende geschied schrijving vindt men in de bijdragen van Mr. A. le Cosquino de Bussy over: De(n) dood van bisschop Frederik van Baden (jg. 1924) en De blauwe schuit te Utrecht (jg. 1925). Des auteurs welversneden pen doet ons vooral in de laatste schets sterk medeleven met de middel- eeuwsche vastenavondpret en de lotgevallen van Evert van Stouten- burg en de beeldschoone Vernaelken die Leydecker. Tot dit boeiende verhaal hebben twee slordige afschriften in een register uit het archief der St. Paulusabdij de stof geleverd. Zijn er nog, die beweren, dat onder de oude archiefstukken geen poëzie te vinden is? Over Middeleeuwsch kerkelijk leven handelt mej. Dr. C. C. VAN de Graft in hare studiën: Over het spel van Herodes in den Dom te Utrecht (jg. 1924) en: De armenpotten van de St. Nicolaas- en de St. Geertruidakerk te Utrecht, waarvan vooral het eerste ook voor andere plaatsen dan Utrecht belang heeft. Ditzelfde kan men zeggen van de artikelen van B. A. J. van der Hegge Zijnen (den sindsdien overleden voorzitter van den Nederlandschen Klokken- en Orgelraad), De klokken van den Utrechtschen Dom, G. van Klaveren Pz., Utrecht 131 zonder regeering, 1673/4 en Dr. J. H. Adriani, Een poging tot her vorming van het armwezen te Utrecht in 1807 (jg. 1925), benevens van Dr. A. J. van der Weijde, De uitoefening der geneeskunde in vroeger tijd te Utrecht, P. T. A. Swillens over Paulus Moreelse, en A. Hallema, De stichting en inrichting van het Utrechtsche tuchthuis (ig. 1926). Voor verschillende kleinere artikelen en illustraties moge naar de boekjes zelf verwezen worden De aandacht van oud-Utrechters (d.w.z. van hen, die vroeger te Utrecht hebben gewoond) zij nog gevestigd op de foto's, die in de boekjes van 1925 en 1926 onder den naam „Verdwenen stadsbeelden" voorkomen, en die geregeld zullen worden opgenomen, ten einde bij verandering van het stads beeld de herinnering aan den vroegeren toestand levendig te houden. A. J. van de Ven. Literatuurkroniek. 5 I Levensberichten van de Mij. der Nederlandsche Lette r- unde te Leiden 1925-1926. - Uit dezen als elk jaar weder zeer belangrijken en veelziidigen bundel dient hier ter plaatse met biizonderen nadruk te worden gewezen op het treffend levensbericht van ons nog altijd diep betreurd medelid SEERP GRATAMA, geschreven niet alleen met groote warmte, maar ook op de den schrijver eigen keurige wiize door GRATAMA'S geestverwant en veeljarigen vriend Prof. Dr. L. KNAPPERT, die sedert hun samenwerking in Drente jaren lang door groote vriendschap met GRATAMA was verbonden. In Memoriam C. BrEEN. Wij. willen niet nalaten er hier melding van te maken dat in de Groene Amsterdammer van 12 Maart l.l. het lid van de redactie rof. Dr. H. BRLIGMANS, tevens Voorzitter van Amstelodamum, een kort woord wijdde aan de nagedachtenis van onzen Amsterdamschen collega Dr. |OH. C. BREEN, die als geschiedschrijver van zijn vaderstad zooveel voor Amstelodamum deed. Prof BRUGMANS doet in het opstel deze algemeene uitspraak: „Archiefwerk, ambtelijk of niet-ambtelijk, is dikwijls het nasporen van bijzondere dingen. Wil men: kleinigheden. Dat BREEN evenwel ook tot werk van grooter allure en dieper beteekenis in staat was, dat bewijst in de eerste plaats zijn proefschrift over Hooft als geschiedschrijver Het wil ons voorkomen, dat op deze uitspraak uit zuiver archivalisch uitspraak wel iets valt af te dingen. Zeker, het geven van inlichtingen gaat bij een archivaris vaak om kleinigheden. Verliest Prof. BRUGMANS echter niet een weinig uit het oog, dat die inlichtingen niet <unnen worden gegeven dan nadat eerst het inventariseerwerk daaraan is voorafgegaan? Dat inventariseerwerk mag, dunkt ons, gerust met historisch werk op één lijn worden Een artikel in z.g. nieuwe spelling (Dr. J. W. BERKELBACH VAN DER SPRENKEL ten tiendproces in de dertiende eeuw), voorkomend in jg. 1926, doet zien, hoe qe~ wenscht eenheid van spelling is, vooral bij verschillende bijdragen in eenzelfden bundel.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1927 | | pagina 33