Wat nu de eerste uitgave, die achttien stedelijke privilegiën bevat, aangaat, eerlijk gezegd vind ik, dat sommige provinciën wel wat veel zijn bevoordeeld ten koste van andere, die in het geheel niet vertegenwoordigd zijn. De verzameling bestaat uit zes Hollandsche, drie Noordbrabantsche, twee Geldersche, twee Utrechtsche, twee Zeeuwsche, twee Limburgsche en een buitenlandschen stadbrief; maar uit Overijsel en de noordelijke provinciën vindt men er geen enkelen. Me dunkt, de stadbrief van Zwolle uit 1346 (gedrukt: Overijsse/sche stad-, dijk- en markeregten 12e stuk, blz. 4) en de Franeker buur- brief van 1417 (gedrukt: Telting, De Friesche stadrechten blz. 3) hadden een plaatsje in de verzameling verdiend, en dan waren de zoo belangrijke familie van Overijselsche stadrechten, en de Friesche stadrechten, die, behalve voor Stavoren, aan een besluit van het bestuur van het landschap of de grietenij, waarin de stad lag, hun oorsprong danken en daarom in het Nederlandsche stadrecht eene eigene plaats innemen, in de verzameling vertegenwoordigd geweest, waarin men ze thans noode mist. Terecht nemen de uitgevers ook het stadrecht van Aken op, al ligt die plaats buiten ons land, omdat het recht van Aken het moederrecht is van dat van Maastricht, Nijmegen en vele andere steden in ons vaderland; zeker'zouden zij ook den stadbrief van Leuven, waaraan die van 's-Hertogenbosch, Haarlem en tal van Hollandsche steden rechtstreeks of middellijk ontleend zijn, gaarne opgenomen hebben, wanneer die bewaard gebleven was. Wat de „aide caerte" van Maastricht betreft, de Fransche tekst er van, uitgegeven vroeger door De Méan, en nu onlangs door jhr. E. van Nispen tot Sevenaer (Verslagen en mede- deelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het 128 Nijmeegsche studie-tekstenI. Handvesten; II. Leges barbarqrum Fragmenta, Nijmegen, Utrecht 1926. De Nijmeegsche hoogleeraar in de rechtsgeschiedenis mr. E. J. van dhr Heyden heeft blijkens de beide bovengenoemde werkjes het voornemen opgevat verschillende teksten, die hij op zijne colleges in het oude vaderlandsche recht behandelt,- ten behoeve zijner studenten in het licht te geven. De handvesten heeft hij uitgegeven in samen werking met den historicus prof. Mulder, de leges barbarorum met den bijstand van den taalkundige prof. Van Ginneken. Dergelijke uitgaven ten behoeve van de universitaire studie maken er geene aanspraak op de vrucht van eigen onderzoek te zijn; zij zijn overgenomen van reeds bestaande uitgaven en worden afgedrukt zonder commen taar, die bij het onderwijs zelf gegeven worden moet. Het eenige wat men van de uitgevers vorderen kan, is, dat de keuze van hunne teksten goed is en zoo veel mogelijk op wetenschappelijken grondslag berust. 129 oud-vaderlandsch recht dl. VII, blz. 627) schijnt mij oorspronkelijker dan de door de uitgevers van Crahay overgenomen Hollandsche. Intusschen erken ik volmondig, dat de uitgave der „Handvesten in eene behoefte voorziet; de er in opgenomen stukken moet men anders zoeken in tal van andere werken, waarin zij verspreid staan. Een ander geval is het met de Leges barbarorum. Al wat daarin staat: de leges Salica en Ribuaria, de z.g. ewa Chamavorum, de leges Frisionum, Saxonum en Angliorum vindt men bij elkander in vier handige boekjes afgedrukt, compleet en met den hier ontbrekenden apparatus criticus. Eéne reserve tegen den inhoud zou ik bovendien willen maken. Waarom is de lex Angliorum, van welke het toch meer dan twijfelachtig is, dat zij in eenig deel van ons vaderland heeft gegolden, in de Nijmeegsche uitgave opgenomen? Toch niet, omdat de wet achter het handschrift der lex Saxonum is afgeschreven Als men dien maatstaf had willen aanleggen, dan had er nog heel wat meer moeten worden afgedrukt. Summa summarum, verheug ik mij intusschen over de nieuwe publicatie. Ik hoop, dat een derde bundel ons de voornaamste land rechten brengen zal. Fruin. Jaarboekje van de vereeniging „Oud-Utrecht 1924, 1925 en 1926. Het moet op buitenstaanders wel een ietwat vreemden indruk maken, dat eene vereeniging „tot beoefening en tot verspreiding van de kennis der geschiedenis van Utrecht en omstreken eerst in 1923 werd opgericht. Dat heeft ook het bestuur dier vereeniging begrepen en in een „In Memoriam" van Dr. Mr. Samuel Muller Fz. heeft de voorzitter, Dr. W. A. F. Bannier, in het eerste jaarboekje uiteengezet, hoe de bekende Utrechtsche Rijks- en Gemeente-archivaris zijns ondanks de oprichting eigenlijk heeft tegengehouden. Immers, uit zijn eigen mond wist men, dat hij de wenschelijkheid van deze vereeniging inzag. En toch, hij, die zoo vele jaren onder vakgenooten eene leidende figuur is geweest, kon dat niet zijn onder menschen, die, hoewel belangstellend, toch geen ingewijden waren op het gebied der historie. Als populair geschiedschrijver, had hij bijna zijn gelijke niet, doch populariseeren kon hij ook niet anders dan met de pen. Zoo is het tijdens zijn leven niet tot de oprichting eener plaatselijke historische vereeniging gekomen. Men zou hem niet hebben meegekregen, en zonder hem wilde men er niet toe overgaan, terwijl in de gegeven omstandigheden het initiatief van hem niet te verwachten was. Thans bestaat Oud-Utrecht dan sinds enkele jaren, en zij heeft het reglementsartikel, dat de verschijning van een jaarboek „zoo

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1927 | | pagina 32