122 123 beginselen der archiefseconomie, zooals deze zijn vastgelegd in de Handleiding van Mrs. Muller, Feith en Fruin, zooveel als mogelijk doorgevoerd. Van de indeeling in onderrubrieken is veel werk gemaakt en het geheel geeft een zeer duidelijk overzicht van de aanwezige archief stukken, wat vóór alles het voornaamste doel van een inventaris blijven moet. Zou ik mij ééne opmerking mogen veroorloven, dan zou het deze zijn, dat ik de nummers 14—16 beschreven onder het hoofd „Huis houding der Secretarie" in de afdeeling „Algemeene Zaken", in het eerste gedeelte van den inventaris (tot 1810), zou willen verschuiven naar het slot dier afdeeling onder een hoofd „Varia", omdat zij volgens mijn meening geen samenhangend beeld vormen van de functiën ter secretarie verricht en een sterk uitgesproken particulier karakter dragen. En zoo zou ik eveneens, misschien met nog meer grond willen handelen met de stukken beschreven in het tweede gedeelte van den inventaris (1810 t/m. 1850) onder de nummers 109 en 110, en inge deeld onder het hoofd „Huishouding". Deze nummers zou ik eveneens naar een rubriek „varia" aan het slot van het 2e gedeelte van den inventaris willen verplaatsen, terwijl no. 112, dat een beschrijving geeft van de inventarissen van het gemeente-archief uit de jaren 1820 en 1835 misschien onder het hoofd „Notulen enz.", als zijnde de eerste rubriek van de afdeeling „Algemeene Zaken" een meer waardige passende plaats zou innemen. Doch dit zijn slechts eenige subjectieve opmerkingen, en ieder, die wel eens een archief geregeld heeft, zal beamen, dat men, zoo ergens, dan voorzeker hier met het volste recht zeggen kan „Zoo veel hoofden, zooveel zinnen", want voor elke regeling en indeeling is iets te zeggen, terwijl tegelijkertijd elke indeeling zijn bezwaren heeft. Iedere belangstellende neme persoonlijk kennis van dezen keurigen en vlot samengestelden inventaris. G. Stadermann. Archief der gemeente Rotterdam. De archieven der Rotterdamsche gilden, door Dr. E. Wiersum, gemeente-archivaris. Rotterdam, 1926, XV, 51 bladz. Na een inhoudsopgave geeft Wiersum een Algemeene inleiding en beschrijft daarna de archiefjes der gilden (in alphabetische volg orde). In bijlagen laat hij volgen de 15de eeuwsche ordonnantiën voor de wolwevers (1427) en de barbiers (1467), een stedelijke resolutie, waarbij van de leden der gilden inwoning in de stad zelf wordt ge- eischt, een inventaris d.d. c. 1800 van het archief van het kuipers- en wijnverlatersgilde, en een lijst der gilden met hun beschermheiligen. De algemeene inleiding is gerubriceerdOprichting der gilden, Doel en werkkring, Opheffing, Bewaring der archieven, Ordening en beschrijving ervan; Literatuur over de gilden in het algemeen1). Wiersum gaat uit van de meening, dat onze oudste vakgilden ontstaan zijn uit geestelijke broederschappen, gesticht tot vereering van den patroon van het ambacht; de materieele belangen zouden zich eerst later hebben doen gelden en geleid hebben tot oprichting van het economische vakgilde. Ter illustreering deelt hij mede, dat het gilde van St. jacobus den meerdere (geen gilde-heilige) reeds voorkomt in 1366. De oudst-bekende gildebrigven dagteekenen uit de 15de eeuw; het weversgilde staat vooraan met 1427. De visschers verschijnen eerst in 1465, de timmerlieden in 1467, de schippers in 1469! Uit de oude gilden splitsten zich als elders nieuwe af, en nieuwe bedrijven eischten daarnaast nieuwe gilden. Na 1798 scheidden zich nog in 1805 de zeilmakers uit de manufacturiersIn 1719 werden alle stede lijke keuren, ook die der gilden, herzien en gedrukt. Politieken invloed, als b.v. in Utrecht, hebben de Rotterdamsche gilden niet bezeten, zij waren bedrijfsvereenigingen, onderworpen aan het toezicht van het stedelijk bestuur. Een poging in 1808 om, na de opheffing in 1798, de gilden te doen herleven, had geen resultaat. De in 1798 tot beheer der gildefondsen aangestelde commissarissen hebben hun arbeid tot diep in de 19de eeuw voortgezet. Het opdragen aan deze commissarissen van het toezicht niet alleen over de fondsen, maar ook over de archieven, zal ongunstig hebben gewerkt op de bewaring 2); aan het stedelijk bestuur schijnt bij de opheffing der gilden weinig te zijn overgedragen. De archivaris Scheffer en zijn opvolgers hebben getracht te redden, wat zij konden vinden; van hem dagteekent ook een globale inventaris. In verloop van tijd voltooide Wiersum een nieuwe beschrijving. Aan ieder inventarisje gaat een korte inleiding vooraf, enkele hoofdzaken gevend over 't gilde en (of) zijn archief of hoffelijk excuseerend, dat er zoo weinig is. Maar die noten wekken den indruk, alsof zij niet systematisch zijn opgemaakt, doch mededeelen, wat toevallig aan onzen collega bekend was. Ook meen ik t ontbreken van een systematische bewerking te moeten vaststellen in de volgorde, waarin in de verschillende inven- tarisjes de stukken worden beschreven. Hier een kasboek .voor de De geschriften van BROUWER ANCFIER en MULLER betreffen resp. meer bepaald Amsterdam en Utrecht. 2) De 34 archiefjes (soms 1 of 2 nummers groot) staan beschreven op 41 bladz.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1927 | | pagina 29