118
eerste deel van het Oorkondenboek te voltooien. En aangezien het
Oorkondenboek voorloopig niet voortgezet zal worden - ik kom
hierop zoo aanstonds nog terug - hebben beide heeren op de derde
aflevering nog een vierde met indices van persoons- en plaatsnamen,
alsmede met „Toevoegingen en Verbeteringen" laten volgen. Gel.jk
te verwachten en te begrijpen was, hebben zij hun arbeid geheel
overeenkomstig den opzet en de bedoelingen van Mr. Muller verricht.
De opmerkingen, die ik mij veroorloofd heb in het Nederlandsch
Archievenblad 1923/4, blz. 189 vlg„ naar aanleiding van de eerste en
tweede aflevering te maken, kunnen dus ook voor de derde en vierde
gelden, d.w.z. uitsluitend voor de uitgave, niet voor de laatste be
werkers, die hier slechts den arbeid van den oorspronkelijken bewerker
voltooiden.
lk zou hiermede deze aankondiging kunnen besluiten, ware het met,
dat de „Toevoegingen en Verbeteringen" eenige bijzonderheden bevat
ten, waarbij ik een oogenblik zou willen stilstaan. Allereerst de mededee
ling, dat ook Jhr. Mr. W. A. Beelaerts van Blokland was uitgenoodigd van
de commissie van advies, die Mr. Muller zich bij de bewerking van het
Oorkondenboek geassumeerd had, deel uit te maken, doch dat deze
zich, reeds voordat de eerste aflevering het licht zag, had teruggetrok
ken. Zou hij bezwaar gehad hebben tegen de onvoldoende voorbe
reiding dezer uitgave en den haast, die desondanks met de verschijning
der afleveringen gemaakt werd? Hoe het zij, het Oorkondenboek bleef
de belangstelling van dezen uitnemenden kenner van de geschiedenis
onzer middeleeuwsche geslachten en personen behouden, getuige zijn
bijdrage in het Maandblad „De Nederlandsche Leeuw" van 1921,
waarin hij een aantal verklaringen van plaatsnamen, in het Oorkonden
boek voorkomend, aan critiek onderwierp. In de tweede plaats de
mededeeling, dat Prof. Dr. O. Oppermann zich met het plan der uit
gave niet heeft kunnen vereenigen en daarom zijn medewerking slechts
verleend had op voorwaarde, dat hiervan in de inleiding mededeeling
zou worden gedaan. Dit nu is niet geschied. Is het gevolg hiervan
geweest, dat Prof. Oppermann „zich - gelijk de laatste bewerkers
zeggen na de verschijning der eerste aflevering tot den dood van
Mr. Muller van het geven van adviezen onthouden heeft"? Zoo ja,
dan mag men dit zeker in hooge mate betreuren. Bij de bespreking
der beide eerste afleveringen van het Oorkondenboek heb ik er op
gewezen, welk een dankbaar gebruik de bewerkers van het Oor
kondenboek (destijds Mr. Muller en Dr. Bouman) gemaakt hebben van
den arbeid, dien Prof. Oppermann, Dr. Tenhaeff en anderen op diplo
matisch terrein verricht hebben. Ook als men uitgaat van het stand
punt, dat een Oorkondenboek in de eerste plaats zoo zuiver
119
mogelijke teksten moet geven, zijn aanwijzingen, dat bepaalde
oorkonden door bevoegde onderzoekers voor „onecht" of „verdacht"
worden gehouden, voor den gebruiker van het grootste nut. Het zou
derhalve in het belang der uitgave zijn geweest, indien vermeden had
kunnen worden wat thans, zeker niet tot gerief van den gebruiker,
het geval is, n.l. dat de belangrijke, aan de in 1922 verschenen
Rheinische Urkundenstudien van Prof Oppermann ontleende gegevens
in plaats van in den tekst, in de „Toevoegingen en Verbeteringen"
een plaats gevonden hebben. Men zal de tegenwerping maken, dat
de tweede aflevering van het Oorkondenboek, waarop de meeste dier
gegevens betrekking hebben, in 1921 verscheen, terwijl de Urkunden
studien een jaar later, in 1922, het licht zagen. Daar staat tegenover,
dat de Urkundenstudien een werk van langen adem zijn geweest,
reeds in 1900 begon de schrijver aan de uitgave, wier inleidend deel
zij vormen, waarvan de resultaten in 1921 in hoofdzaak toch wel
vastgestaan zullen hebben, en, ware er samenwerking geweest, ook
zonder twijfel beschikbaar gesteld zouden zijn. Bij een zóó belangrijke
uitgave als het onderhavige oorkondenboek heeft men het recht te
verwachten, dat de bewerker alles zal doen om haar aanstonds
zoo goed en zoo volledig mogelijk te maken.
De „Toevoegingen en Verbeteringen bevatten tenslotte nog de
mededeeling, dat het Oorkondenboek voorloopig niet zal worden
voortgezet. De tegenwoordige Rijksarchivaris in Utrecht, door den
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor de leiding
der uitgave van de volgende deelen gevraagd, heeft verzocht „daar
van te worden verschoond", en de Minister heeft zich hierbij, althans
voorloopig, neergelegd. Ook deze loop van zaken is zeker in hooge
mate te betreuren. Dat er te eeniger tijd hierin verandering ten goede
moge komen, en dat het, indien het Oorkondenboek dan wederom in
samenwerking met anderen tot stand moet komen, mogelijk zal blijken,
in het belang der uitgave, alsdan ongewenschte conflicten te ver
mijden, is de oprechte wensch, waarmede de ondergeteekende deze
aankondiqing zou willen besluiten.
H. P. Coster.
S. A. Waller Zeper. Het Huisarchief van de Klenke. (Overdruk
uit Verslagen omtrent 's Rijks oude Archieven 1924, II).
In de jaren 1906—1910 en 1921 verscheen de bekende serie
Drentsche archiefinventarissen. Deze inventarissen geven een over
zicht van den geheelen inhoud van het Rijksarchief in Drente. Op
merkelijk is het, dat er slechts één inventaris bij is van een huisarchief
1) Het huisarchief van Batinge (1910).