116 Ben selve op gheenderley wyse schuldigh aen het verdonckert acteboeck, door my selven, of door andere, door raedt of daedt of ooghluycken; weet ook niet van achteren (veel min van voren) van wie, door wie of hoe ontvremd en verduystert sy, ja wete niet, of het sy vernietight, dan of het ergens noch sy, waer of by wie; self kenne niemand, die van alle 't voorschreven eenige de minste kenmsse heeft, en, soo daer oyt eenige kennisse van kryge, belove sulcks te openbaren." Het vermiste deel over de jaren 16581683 Vrolikhert zegt er van„verdonkertmen gist, door iemand, die er niet tot zijn eer in getekend stont" - is helaas! nooit meer te voorschijn gekomen. Dat de broeders echter aandacht aan de zaak zijn blijven schenken, blijkt wel uit de opteekening in de kerkeraadsakten van 27 April 1726 van den volgenden inhoud: „Zijn de 2 oudste acteboeken, berust hebbende bij den overleden heer Reinierssen, in zijn E. leven predikant alhier, aan deze consistorie wederom over- gebragt." Beide deelen, loopende over de jaren 1579 1608 en 1608-1658 zijn gelukkig nog steeds te Vlissingen in de consistorie van de herbouwde St. jacobskerk aanwezig, en zullen, naar we hopen, nog vele malen voor den historischen onderzoeker belangrijke vruchten kunnen afwerpen. L. Lasonder. Een hiaat in een doopboek van de Ned. Gerefor meerde Gemeente te Sliedrecht aangevuld. Mocht ik in een vroegere aflevering van het Archievenblad (jrg. 1925-1926, blz. 184) de accuratesse van een predikant roemen, in scherpe tegen stelling hiermede is de slordigheid van den Sliedrechtschen predikant J. J. van Steenbergen. Wat toch was het geval? Bij de collectie doopboeken enz., overgenomen van de gemeente Sliedrecht, bevindt zich een Doopboek over de jaren 1770 1 808, waarin een aantal namen van gedoopten over de jaren 1796 „1808 zijn aangeteekend ingevolge besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 14 Hooimaand 1810. Genoemd besluit is een uitvloeisel geweest van een schrijven van de classis Dordrecht d.d. 29 Zomermaand 1810 aan genoemden Minister, waarin wordt medegedeeld, dat door den bovengenoemden predikant geen behoorlijke aanteekening van de namen der gedoopten was gehouden, terwijl de tegenwoordige predikant, die reeds meer dan 137 namen bijeenverzameld had, vermoedde, dat dit aantal nog wel met honderd kon worden vermeerderd. De classis verzocht dus 117 maatregelen te treffen, waardoor deze aanteekeningen de „vereyschte legaliteit1' zouden bekomen. De Minister stelde dit schrijven in handen van den landdrost van Maasland (4 Hooimaand 1810, nr. 9, le divisie). Hierin werd in overweging gegeven de nasporingen op te dragen aan den schout en den predikant, die de resultaten van hun verrich tingen aan den kwartiersdrost dienden te „submitteren, en zulks gedaan zijnde, alsdan hetzelve register geheel te volmaken en aan hetzelve die legaliteit te geven, als in eene zaak van dat aanbelang nodig is." De beslissing van den Minister volgde den 14en van Hooimaand 1810 (no. 8, le divisie, le bureau), waarbij den schout werd gelast om in samenwerking met den predikant „het gebrekkige te herstellen". De resultaten van het onderzoek moesten in handen worden gesteld van het gemeentebestuur en den kerkeraad, „ten einde met overleg van die twee collegiën het doopregister zooveel mogelijk worde volmaakt en daeraen de volledigste legaliteit gegeven". H. Br. Een zeventiende eeuwsch inkt-recept. Voor in het „Schepenen daegelycx register" van Asperen over de jaren 1687—1706 staat in het voorste schutblad het volgende aangeteekend „Om goeden comptoir-inct te maecken. Neempt 8 loot gomme, aen stukjes gesneden, 10 loot galnooten, gespamt (gestampt?), 5 loot koperroot. Dit tsamen gedaen in een kan van twee mengelen vol regen water en soo laten staen, somtijts eens omgeroert, is seer goet bevonden." Boekbespreking. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1303, uitgegeven door Dr. Mr. S. Muller Fz. f Deel I, derde aflevering en Indices. Utrecht, 1924 en 1925. Op 5 December 1922 overleed de bewerker van het Oorkonden- boek, Dr. Mr. S. Muller Fz., de derde aflevering, die hij onder handen had, onvoltooid achterlatende. Aan Dr. K. Heeringa, Mr. Muller's ambtsopvolger als Rijksarchivaris in Utrecht, werd opgedragen in samenwerking met Dr. C. D. J. Brandt, die Mr. Muller na het vertrek van Dr. A. C. Bouman (1 Jan. 1921) bij de bewerking van het Oor kondenboek ter zijde had gestaan, die aflevering en daarmede het den Haag. j S

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1927 | | pagina 26