98 eenig document inhoudt, en 3° voornamenliik ervarenheid in de geschiedenis om de waarde der onderscheidene stukken te kunnen schattenen deze drie vereischten vlei ik mij, hoewel dan ook in middelmatigen graad, te bezitten". Mr. baron van Hugenpoth, wonende te Goor op de havezathe Heeckeren, volgens zijn zeggen zonder vaste bezigheden,, als zijnde bij de organisatie der Regterlijke magt (waarschijnlijk ter zake mijner godsdienstige gevoelens en wegens vroegere vrijmoedige uitingen) geheel voorbijgegaan", verklaart zich bereid tot dit „niet opbeurend, maar odieus" werk, mits tegen goede belooning, en zou „gaarne vijf schoft daags wezen om zoo spoedig mogelijk gedaan te hebben De heer H. Mentink te Arnhem drukt zich even kort als duidelijk aldus uit: „Zedert mijne jeugd in de gelegendheid, van oude Boedels zaken en Administratiën Inventarissen etc. etc. ben werksaam ge weest, en vele Archiven van Middel Eeuwen hebbe in handen gehad en overgezet. Zodat ik met Pergamente Schriften destijds, wel be kend ben en door ondervinding in Landbouw, Bouwing van Huizen, etc. Koophandel ervaren", (sic.) Mr. J. Vosmaer te 's Heerenberg, die zich ook had opgegeven, had een bescheidener taxatie van zijn kundigheden, en had zich voor het eventueel ontcijferen van lastige handschriften reeds van te voren van de medewerking van den archivaris Niihoff te Arnhem verzekerd. De heer P. C. Franssen, Litt. hum. et Phil, theor. cand., te IJs- selsteyn, door Zijne Amplitude den Aartspriester van Utrecht op de te vervullen betrekking opmerkzaam gemaakt, meent zich te moeten verontschuldigen, dat hij van de Oostersche talen, behalve van het Hebreeuwsch, slechts een zeer middelmatige kennis heeft, maar dat hij nochtans, door „de Fransche en Hoogduitsche talen als vehicula te gebruiken, onderscheidene jongelieden tot de academische studie heeft voorbereid". Ook is hij leeraar in de Wiskunde, hetgeen ook thans tot voor kort nog geen bezwaar was om tot archivaris benoemd te worden Aan den sollicitatie-brief van Mr. R. W. Tadama is het navolgende ontleend Van mijn vroegste jeugd af is de beoefening der ge schiedenis, bijzonder van die van ons vaderland, mijn lievelingsstudie geweest, en diensvolgens heb ik ook gemeend eene zoo zeldzaam voorkomende gelegenheid, om meerdere kennis der bronnen te ver krijgen, niet te moeten verzuimen. Omtrent dit punt breeder uit te wijden, zoude weinig bescheidenheid verraden, doch durf ik mij, bij al dien U. H. W. G. eenig regard op mij mogt slaan, gerust op 99 de getuigenis beroemen van de Professoren, waaronder ik zoowel te Deventer als te Leyden heb gestudeerd, als op die van de Regterlijke autoriteiten, waaronder ik nu gedurende zeven jaren de practijk heb uitgeoefend. Wat het lezen van middeleeuwsch schrift betreft, zulks, vlij ik mij, zal geene zwarigheid opleveren: in het vorige jaar, bij mijnen schoonvader, den heer A. van Doorninck, op het buitenver blijf de Lathmer logeerende, heb ik zulks reeds beproefd met het inventariseeren der bescheiden tot dit goed betrekking hebbende, welke grootendeels uit de 15de en 16de eeuw (zoo als U. H. W. G. bekend zal zijn, het moeilijkste tijdvak voor het lezen van letterschrift) dateer den, zonder daarin eenige belangrijke zwarigheid te ondervinden. De wijze van inventarisatie reeds nu op te geven zoude mij moeilijk vallen; deze zal daarenboven grootendeels van U. H. W. G. zeiven afhangen, te weten of U. H. W. G. eene historische orde zal ver kiezen, waarbij de stukken naar de verschillende Heeren, die de Ban- nerij en het Graafschap Bergh hebben bezeten, worden gerangschikt, dan wel eene geographische, naarmate dezelve betrekking hebben op de onderscheidene grondstukken, waaruit het Graafschap Bergh bestaan heeft of nog bestaat. Daar ik nooit het archief te 's Heerenberg heb gezien en dus niet over deszelfs uitgebreidheid kan oordeelen, is het mij onmogelijk den tijd op te geven, waarin ik zulks zoude kunnen volbrengenhet tijdstip om dit werk te beginnen laat ik geheel aan U. H. W. G. over, terwijl ik nogthans de vrijheid neem aan te merken dat, daar het voor het gezigt allerverderflijkst is middeleeuwsche stukken bij kaars- of lamplicht te lezen, het werk zooveel te langer zoude moeten duren, naarmate men het dieper in het najaar of den winter begon, terwijl daarentegen in den zomer zoo iets veel spoediger zoude kunnen worden uitgevoerd". De b rieven van de heeren Mr. A. A. Putman Cramer, advocaat te Arnhem, G. F, Gunning te Leiden, G. Cool te Barneveld, P. Hoff, oud-luitenant der schutterij, te Lichtenvoorde, J. S. Magnin, provinciaal archivaris van Drenthe, en P. van Genabeth, laatstelijk professor aan het Koninklijk Athenaeum te Brugge, thans op wachtgeld, leveren geen stof tot bijzondere vermelding op. De administrateur van het Huis Bergh, de heer Van Nispen, stond na de ontvangst van al deze brieven voor een moeilijke keuze. Hij zond daarom een rondschrijven aan al de sollicitanten, waarin hij mededeelde te hoopen op de volgende wijze uit deze impasse te gera kenHij wilde „eene mededinging tusschen de Heeren sollicitanten opwekken, om op die wijs, beter dan door eenvoudige brieven, te worden in staat gesteld, eene goede of wel de beste keuze te treffen". 3

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1927 | | pagina 17