96
aandrong, en den wensch uitsprak, dat aan Nijhoff een vast omschreven
opdracht zou worden gegeven. Nu was 'voor dezen het uitbreken
der cholera te Arnhem weer een bezwaar (om over te komen) en in
Januari 1834 moest de administrateur opnieuw een maanbrief zenden,
waarin hij den beslisten wensch uitte, dat in April e.k. het werk we
der opgevat zou worden, desnoods met behulp van een door Niihoff
aan te wijzen persoon. Niihoff, die zelf begon in te zien, dat langer
uitstel onbehoorlijk zou zijn, verklaarde zich hiertoe bereid, en stelde
als helper den heer L. j. F. Janssen1) te Zevenaar voor. Ondanks deze,
door den administrateur aanvaarde toezegging, was bij het einde van
het jaar nog niets geschied. Half Juni 1835 schijnt eindelijk het aan
gekondigde bezoek gebracht te zijn, en bleef de heer Janssen werk
zaam volgens het door Niihoff opgestelde plan, toen opnieuw, in
het einde van het jaar, door zijn vertrek naar Leiden 2), het werk kwam
stop te staan. De heer Van Nispen wendde zich opnieuw tot Niihoff,
om hem aan zijn verplichtingen te herinneren, en te eischen, dat de
inventarisatie in den loop van den zomer beëindigd zou worden.
't Was echter wederom een vergeefsche poging! De vorst van
Hohenzoliern, van het teleurstellende verloop der bemoeiingen van
Niihoff op de hoogte gebracht, werd lichtelijk wanhopig over het
geval en stelde zelfs voor de belooning tot f 1200 te verhoogen,
als de inventarisatie maar tot stand kwamDe heer Van Nispen klopte
nogmaals bij Niihoff aan, beproefde met de toegezegde ruimere te
gemoetkoming diens tegenstand te overwinnen, en stelde een ultimatum.
Het antwoord van Niihoff bevestigt den indruk, die zich reeds lang
aan ons opgedrongen heeft: hij zat met de gedane beloften leelijk
in zijn maag! In geen geval zag hij kans, in het loopende jaar het
werk te voleindigen, doch, hoopte hij, in 1840 zou hij er wel gele
genheid voor hebben. Zeer wel is het te begrijpen, dat, toen in Sep
tember 1840 nog steeds niets geschied was, de heer Van Nispen in
wellevende, doch aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende
termen, te kennen gaf, dat men thans het getalm moede was, en
een oproeping geplaatst moest worden, om een „deskundige liefheb
ber te krijgen voor het bekende doel. Wel eenigzins pijnlijk was het
voor Niihoff, dat de administrateur aan hèm verzocht de advertentie,
die aan het hoofd van dit artikel staat, te doen plaatsen! De pil
werd echter verguld door het uitspreken van den wensch, dat het
oppertoezicht over de werkzaamheden bij den Gelderschen archivaris
97
zou mogen blijven berusten. Het antwoord van Niihoff was vol be
tuigingen van spijt, dat alles zoo was geloopen; tijdsgebrek had zijn
medewerking onmogelijk gemaakt en hij zag geen kans eenige toe
zeggingen voor de toekomst te doen. Evenwel wist hij een andere
oplossing: Zijn „zoon, een jongeling van 19 jaren"1), was sinds eenigen
tijd begonnen, „zich in het lezen van Middeieeuwsch schrift te oefe
nen", en waar deze over de vereischte vlijt, nauwkeurigheid en ge
duld beschikte, kon hij dezen, nourri dans le Sérail zeer tot het
werk aanbevelen.
Hoezeer de heer Van Nispen de archivalische kundigheden van
de heeren Nijhoff apprecieerde, voor overerving van de uitstelvaar
digheid bleek hij bevreesd te zijn en hij deelde mede niet op dit
voorstel in te zullen gaan.
Noode moest Niihqff toegeven, en de advertentie plaatsen, die
een einde maakte aan een periode van ongeveer 11 jaar getreuzel!
Op de advertentie antwoordden een twaalftal personen, w.o.
naast tal van advocaten een archivaris, een oud-luitenant der schut
terij, ja zelfs een professor.
Verschillende dezer heeren boden hun diensten aan in termen,
die tè merkwaardig zijn, om ze niet aan de vergetelheid te ontrukken.
Mr. J. H. G. Boissevain, advocaat te Arnhem in de Ketelstraat,
verklaarde, na een hooggestemd betoog over de belangstelling, die
hij steeds in oude documenten van zijn vaderland had gehad, zich
geschikt tot het aanvaarden der opdracht, en wel op de navolgende
gronden: „Wat het lezen der oude manuscripten betreft, hiervoor
bestaat weinig zwarigheid, indien ze slechts leesbaar zijn(l). Menig
handschrift der middeleeuwen is mij aan de Leidsche bibliotheken
door de handen gegaan, en hoewel deze nu meestal van Vlaemsche
oorsprong waren, en de manuscripten van het Huis Bergh zeer waar
schijnlijk een meer Gothisch caracter zullen bezitten, doet dit echter
weinig af. Ik bezit een compleete verzameling van afdrukken van
handschriften uit de verschillende tijdvakkenspoedig merkt men de
kleine afwijkingen op, en in een paar dagen is men hieraan gewoon.
Zoodanige verzameling van afdrukken is tevens zeer dienstig om bij
gissing te beoordeelen in welken eeuw eenig manuscript waaraan
de datum ontbreekt te huis behoort. De grootste vereischten voor
zoodanig werk bestaan in mijn oog; 1° een kennis der talen zoowel
van het Nederduitsch als van het gebroken Latijn dier tijden, om den
inhoud der stukken te kunnen begrijpen; 2° kennis van het Romeinsch
feodaal en landregt, om te kunnen beoordeelen, welke soort van acte
Zie omtrent dezen het Nieuw Biographisch Woordenboekdeel IV, kolom 811.
s) JANSSEN werd in November 1835 tot 2de conservator van het Museum van
Oudheden te Leiden benoemd.
Dit is de latere Geldersche archivaris PAUL NIIHOFF.