56
van het Hof en de Rekenkamer wegens de nadering der Franschen per
schip naar Amsterdam vervoerd, doch in het volgende jaar m ongeveer
400 kisten teruggezonden. Eindelijk had Van Hasselt „ten einde aan
zijne edele zucht voor vaderlandsche oudheden te voldoen (woorden
van Niihoff) vele liassen en acquitten losgemaakt, sommige van d.e
stukken naar eigen inzicht herbonden, andere, nadat ze door den
druk bekend gemaakt waren, vern.eügd, weer andere in ban en
eenigd met andere origineele stukken uit het stadsarchief van Arnhem
en ook afschriften, zoodat een deel van het archief der Rekenkamer
verstopt was in de uit 150 folio banden bestaandehandschriften
verzameling, welke Van Hasselt bil zijn overh]den in 1825 naliet, van
welke banden er op verschillende tijdstippen een veertigtal door het
Rijksarchief zijn verworven, terwijl zestig in de openbare bibliotheek
te Arnhem zijn beland. Nmhoff had nu de aangeduide massa - zonder
de collectie Van Hasselt - voor de inventarisatie in v,eren gesplitst
10 de verzameling perkamenten brieven, 2. de stukken, die in 18
nog van actueel belang werden geacht, en die, waaraan historische
waarde moest worden toegekend, 3°. stukken van weinig belang,
waaronder in de eerste plaats bijlagen bij schenkingen, 4 volkomen
onbelangrijke stukken, die ter zijde werden gelegd. De vierde groep
heeft hij in 1830 doen vernietigen, en de derde groep onderging
met geringe, toevallige uitzonderingen - in 1863 hetzelfde lot op
last van den griffier der Staten Bauer. Van de tweede groep.ver
vaardigde Niihoff een „algemeen register voltooid in 1825. De al
vier jaren vroeger verschenen charterinventaris, voortbouwende op
den arbeid van Bondam, die 722 charters had beschreven, vermeldde
2100 charters met de volkomen willekeurige, door Van Hasselt ingevoerde
nummering; supplementen brachten dit getal op 2944. Sedert de vo-
tooiing van zijn „algemeen register had NlIHOFF nog een chronologisch
diplomatisch register samengesteld en ten slotte z„n hoofdwerk de
Gedenkwaardigheden uit de 9 e s c h e d e n s v a n U e 1 d e r
I a n d in het licht gegeven. (Voor het laatste deel, over 1529 - 1538, heeft
Mr Ed. Lenting gezorgd.) Dit werk bevat behalve stukken, die in de onder
de Rekenkamer berust hebbende hertogelijke archieven z„n te vinden,
mede bescheiden uit het archief van deze kamer in engeren zin daar
zij hoewel in 1559 opgericht, ook wel stukken van voor 1538 in
verband met hare werkzaamheid had verkregen. Voor de oudere
bestanddeelen van de Rekenkamerarchivalia vormt het dus een aan
vulling op Niihoff's inventarissen. Na Nhhoff's dood waren enkele
stukken aan het archief toegevoegd, dat overigens in den toestand
gelaten werd waarin het verkeerde. Bijzondere aandacht schonk
daaraan eerst Jhr. Mr. Th. H. F. van Rifmsdiik, m 1877 benoemd tot
57
archivaris in Gelderland, zooals blijkt uit zijn memorie over de ordening
der archieven van het landsvorstelijk en domeinbestuur van Gelder
land, van 28 Augustus 1882. Hij zag in, dat de hertogelijke archieven
behoorden te worden afgescheiden van dat der Rekenkamer zelve
en afzonderlijk moesten worden geënventariseerd. Echter wenschte
hij vast te houden aan een afzonderlijk depot van perkamenten brieven,
omdat hij het onuitvoerbaar achtte, het verband van die brieven tot
de overige archivalia op te sporen.
Aldus moge de voorgeschiedenis van den door Jhr. Martens
begonnen arbeid, waarvan de vrucht thans voor mij ligt, zijn samen
gevat. Dat hij de geheele charterverzameling mede heeft betrokken
in de_ uitvoering van het door Van Riemsdiik in principe opgevatte
plan, verdient toejuiching. De samensteller meent eenige woorden in
de inleiding te moeten bestemmen voor een denkbeeldige persoon,
die het mocht betreuren, dat deze inventaris voorafgaat aan dien der.
hertogelijke archievenhij „trooste zi.ch met de overweging, dat
de inventarisatie der laatstgenoemde archieven er door mogelijk is
geworden". Ik ben die persoon niet, noch zou ik een aanmerking
gemaakt hebben, indien de andere inventaris ware voorafgegaan.
Dat, „de hertogelijke archieven, het voornaanste depot bij de Reken
kamer, een veel grootere wetenschappelijke waarde hebben dan de
stukken betreffende het domeinbestuur sinds 1543, die men in dezen
inventaris beschreven vindt", is mogelijk, maar nog niet „ontegen
zeggelijk", tenzij voor sommige mediaevisten. Het verwondert mij,
dat de bewerker geen blijk geeft, het denkbeeld nader overwogen
te hebben, dat aangeduid is in het Verslag van den Rijksarchivaris
in Gelderland over 1918, om de regestenlijst later te doen verschijnen
met die van het hertogelijk archief. Er kunnen zeer goede gronden
bestaan hebben om het niet te aanvaarden, maar oppervlakkig gezien
verdient het niet „la mort sans phrase".
De stukken betreffende het domeinbeheer, afkomstig van de
personen, die zich in de jaren 1543—1554 met dat beheer hebben
bezig gehouden, zijn niet, zooals aanvankelijk is gedacht, in een
afzonderlijken inventaris beschreven, doch met het oog op de con
tinuïteit in het beheer der aanblijvende functionarissen in dezen
inventaris opgenomen. Echter heef de bewerker niet opgezien tegen
de afscheiding van de rekeningen over de jaren 1795—1811, hoewel
hier soms willekeurig moest worden gehandeld. In de inleiding staat,
dat in zulke gevallen in noten bij de desbetreffende afdeelingen van
den inventaris er op gewezen is. Hier moge bovendien opgemerkt
worden, dat we op blz. 207 en 208 bij eenige nummers liggers aan
treffen, die „gemakshalve er bij beschreven zijn, hoewel zij niet
i