34
Van het Rijksarchief was daarvoor z.i. niet noodig. Hij is bereid
het onderzoek naar den staat der archieven in den Haag op zich te
nemen, en zoo zijne betrekkingen tot de Provinciale en andere archi
varissen tot dusverre minder nauw zijn, dan wenschelijk is, zoo de
Regeering die betrekkingen slechts nader regelen wil, is hij tot alle
medewerking bereid. Aan den tijd er toe zal het hem niet ontbreken.
De Minister begreep intusschen, dat De Jonge voor dit werk niet
deugde, en liet zich van zijn plan om Bakhuizen van den Brink er mede
te belasten niet afbrengen. Hoewel Zijne Excellentie de pil voor den
ouden landsdienaar verguldde, getuigen diens spijtige kantteekeningen
op den ministerieelen brief thans nog van zijne ontstemming. Maar
ook het in zijn geheel bij Huisrecht 2) afgedrukte stuk, waarmede Bak
huizen van den Brink zijne functie aanvaardde, en waarin hij „aan den
H.Ed.gestrengen Heer Rijks Archivaris eerbiediglijk" eenige overwe
gingen aanbiedt, getuigt van weinig waardeering voor het werk van
zijn chef. Reeds de aanhef is meer dan zonderling. Bakhuizen van den
Brink zegt daarin, dat de Minister „de begeerte heeft uitgedrukt, dat
de benoeming van den ondergeteekende strekken zou „ten einde
meer leven in het archiefwezen in ons vaderland te brengen en dat
van het Rijksarchief te doen uitgaan'"', hetgeen niet heel vriendelijk
voor den beheerder van het Rijksarchief moet geklonken hebben en
nog te zonderlinger indruk zal hebben gemaakt, omdat de door
Bakhuizen yan den Brink tusschen aanhalingsteekens geciteerde woorden
in den ministerieelen brief, waaraan zij ontleend heeten te zijn, niet
voorkomen. Ik vermoed, dat de Minister afschrift' van zijn schrijven
aan den Rijksarchivaris aan Bakhuizen van den Brink gezonden had,
en dat de door deze aangehaalde woorden in het begeleidende
schrijven van den Minister aan hem voorkwamen. Maar al kan men
zoo de vergissing van Bakhuizen van den Brink zoo het ten minste
eene vergissing was verklaren, het feit blijft bestaan, dat de nieuw
benoemde ambtenaar aan het Rijksarchief zijn dienst begon met zijn
chef uitdrukkelijk te wijzen op eene ministerieele uitlating, die voor
dien chef uiterst grievend moest zijn. Intusschen De Jonge zond het
schrijven van Bakhuizen van den Brink met zijne opmerkingen3) aan
den Minister door, die zich met de voorstellen van den Rijksarchi
varis vereenigde en dienovereenkomstig Bakhuizen yan den Brink
Schrijven van den Minister aan den Rijksarchivaris van 23 Juni 1851 (no. 208,
5e afd.); HUBRECHT, A. w. blz. 135.
2) A. w. blz. 137 vlg.
Schrijven van den Rijksarchivaris aan den Minister van 5 Augustus 1851;
HUBRECHT, A. w. blz. 164, 165.
35
machtigde tot het rechtstreeks voeren van correspondentie met de
provinciale archivarissen.
Om de houding van Tadama te begrijpen is het evenwel niet
noodig verder op de verhouding tusschen De Jonge en Bakhuizen van
den Brink in te gaan; het bovenstaande is, meen ik, voldoende om
de atmospheer te doen kennen, waarin Tadama's brief is opgesteld,
en waaruit het moet worden verklaard, dat het stuk nimmer is ver
zonden. Waarschijnlijk had Tadama iets gehoord van een plan om
De Jonge het ambtelijke leven zóó zuur te maken, dat hij zijne be
trekking moest neerleggen. De lezer kan nu zelf oordeelen, in hoever
dat gerucht geloof schijnt te verdienen of niet.
R. FRUIN.
Toen de Directie van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap
zich tot Uwe Excellentie had gewend met het verzoek, „dat in af
wachting eener zoo gewenschte reorganisatie van het archiefwezen,
het voorbeeld, door den heer Gouverneur en door Gedeputeerde
Staten van kwelderland gegeven, aan het Bestuur der overige gewesten
en daaronder ressorteerende gemeenten ter navolging mogt worden
aanbevolen 2) en het Uwe Excellentie behaagde bij missive van 4 July
1850 de gronden uiteen te zetten, waarom in dit verzoek niet kon
worden getreden, voegde Uwe Excellentie daar onder anderen bij
„Op grond van dit een en ander ben ik van oordeel, dat het niet
raadzaam is eene aanbeveling in den verlangden zin te doen, en dat
het verkieslijk is te trachten langs andere wegen de reeds meer en
meer toenemende belangstelling in dit onderwerp te bevorderen, ter
wijl ik gaarne zal overwegen, op welke wijze daarin van Regerings
wege de behulpzame hand zal kunnen worden geboden."
Deze woorden, waaruit de belangstelling van Uwe Excellentie in
dit gewigtig onderwerp zoo duidelijk spreekt, hebben mij bewogen
de denkbeelden, die ik over de bevordering van het archiefwezen op
schrift had gebragt, aan het oordeel van Uwe Excellentie te onder
werpen. Vergeleken met den arbeid van andere kundige mannen in
ons vaderland, is de waarde van mijn werk geringik ontveins mij
Schrijven van den Minister aan den Rijksarchivaris van 7 November 1851
(no. 159, 5e afd.) en van 22 November 1851 (no. 173, 5e afd.).
-) Dit schrijven is afgedrukt bij HUBRECHT, De onderwijswetten in Nederland en
nare uitvoering, E. afdeehng Wetenschap en Kunst, dl. II, blz. 165 vlg. TADAMA'S aan
haling is, zooals daaruit blijkt, niet letterlijk.
3) Dit schrijven is afgedrukt achter de Aanteekeningen van het verhandelde in
de vergadering van 25 unij 1850 van de sectie van letterkunde, wijsbegeerte en -ge
schiedenis van het Provinciaal Utrechtsch genootschap.