32 archieven te Brussel, 's-Gravenhage en 's-Hertogenbosch, vervolgens uit de gemeentearchieven van Noord-Brabant en in de laatste plaats uit de archieven van kloosters, die in dit gewest enkele goederen bezaten en enkele parochies bedienden. Mijn hoofdbezwaar tegen het ingezonden stuk ligt echter op ander terrein. De heer Coomans wil het vermeend euvel helen, de reconstructie bereiken door oprichting van eene Katholieke archief- school, aan de universiteit te Nijmegen of elders; wellicht aan de R. K. Leergangen te Tilburg? Weet hij dan niet, dat het doel eener archiefschool is: het bijbrengen van de kennis, noodig voor het ver werven der wettelijke archiefdiploma's en dat zulks, weder uit wettelijk oogpunt bezien, alleen bij de grootere archiefdepots goed mogelijk is, voor het zwaarste examen feitelijk zelfs alleen ten Algemeenen Rijksarchieve Weet hij evenmin, dat aan de Rijksarchiefschool te 's-Gravenhage de heer W. Nolet, professor aan het groot-seminarie te Warmond, verbonden is? Of acht hij dat geen waarborg genoeg voor onpartijdigheid Mij dunkt, dat de heer Coomans beter gedaan had eerst ter be- voegder plaatse te informeeren. Nu zal de betreffende passage van zijn ingezonden stuk menigeen op een dwaalspoor brengen en door anderen onder de sensatieberichten gerangschikt worden. J. P. W. A. SMIT. Eene memorie van R. W. Fadarna over het Archiefwezen uit het jaar 1851. De achterstaande Memorie over het Archiefwezen is mij met den begeleidenden brief ter hand gesteld door den heer mr. Van Schii.fgaarde met de machtiging van den eigenaar jhr. mr. van der Does te Arnhem, wien ik daarvoor gaarne mijn dank betuig, om het stuk te publiceeren. Ik ga te eer tot die publicatie over, omdat het stuk inderdaad voor de geschiedenis van het archiefwezen hier te lande van groot belang is. In de toespraak, waarmede ik de laatste algemeene vergadering van onze Vereeniging heb geopend, had ik gelegenheid er op te wijzen, hoe Tadama reeds in 1851 omtrent het archiefwezen begrippen verkondigde, waarmede hij toen tegen de algemeene opvattingen inging, maar die later in de Handleiding zijn herhaald en thans algemeen aangenomen. De plaats, die Tadama in de geschiedenis van het Nederlandsche archiefwezen inneemt, is dus van veel meer beteekenis, dan tot dusverre werd verondersteld. Maar ook in een ander opzicht is deze memorie belangrijk. Zij 33 s, geluk Tadama zelf heeft aangeteekend, nooit verzonden aan den Mm,ster van Binnen andsche Zaken, voor wien zij bestemd was, maar m portefeuille gebleven. De reden van die niet-verzending van het stuk was hierin gelegen, dat Tadama bemerkt had, dat de beweging tot hervorming van het archiefwezen, die in 1850 door de Directie van het Provinciaal ütrechtsch genootschap was op touw gezet en waarvan ook de memorie van Tadama een uitvloeisel was, gebruikt werd om een geleerd en achtenswaardig man", nl. den Rijksarchivaris J. G. DE Jonge, het beentje te lichten, en hij, Tadama, daaraan niet wilde mededoen. Hoewel ik overigens geene sporen heb kunnen ontdekken van het plan, dat Tadama bedoelt, zoo staat het vast, dat de hervor mingen van het archiefwezen, die de Directeuren van het Ütrechtsch genootschap en velen met hen 2) voorstonden, niet op den steun van den Rijksarchivaris De Jonge konden rekenen. DE.'°fE op 9eene hervormingen gesteld was, blijkt ten duidelijkste uit de wijze, waarop hij in dit zelfde jaar het voornemen der Regeering om Bakhuizen van den Brink aan het Rijksarchief te verbinden opgenomen had. De Minister - het was Thorbecke - motiveerde de wenschelijkheid om Bakhuizen van den Brink aan te stellen met een uiteenzetting van de noodzakelijkheid om de archieven die bij de departementen van algemeen bestuur en andere een rale lichamen berustten, van wege het Rijksarchief te doen onder zoeken en beschrijven en om het Rijksarchief in nauwere aanraking te brengen met de provinciale en gemeentelijke archieven, en het bezwarende van de daaruit voortvloeiende grootere werkzaamheden voor den heer De Jonge. In plaats van het welwillende van dit voorstel te waardeeren, verzette De Jonge, die wel begreep, dat Bakhuizen van den Brink, eens aangesteld, op het Rijksarchief „revolutie" zou maken, er zich met kracht tegen W el verklaarde hij het met de strekking van 's Ministers schrijven eens te zijn; maar eene vermeerdering van het personeel afgedrukt" bij ^HuBRECHT^n T TeCtie aan den Meister van Binnenlandsche Zaken, L^rZS I T u 7£"7ettn' A Nederland dn hare uitvoering, E prof VREEDtdeV:?eÏeer vr^n tóefhls^,nCiaal nootschap blijkt, dat stelde Notulen vi de n V u VT Ult de mii welwillend ter beschikking ge- geschrift Ïn TT FT het reqU6St der Utrechtsche heeren het gTc"SeTTvLwe^-WZ'EK: °Ver U,t9eVen Va" °"beke"de de.r Kabinet;SHUBiRVEeCHT?nAdewn Wz.'llT"" Riiksarchivaris van 28 Maart 1851, no. 139 heim;':HUB?ECHT,nAVaw.dbT. ^Mrchivaris aan den Minister van 31 Maart 1851 Ge- 3

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1927 | | pagina 22