16
stand; verscheidene Ministers van Justitie werkten de zaak tegen,
alleen Minister Godf.froy toonde zich tot steun van het denkbeeld
bereid. Hij nam in de door hem ontworpen wet op de rechterlijke
organisatie art. 96 op, dat bepaalde, dat de plaatsing der bij de
rechtbanken voorhandene archieven nader bij Koninklijk Besluit zou
worden geregeld. Het ontwerp Godefroy werd tot wet verheven;
maar niet lang daarna trad de Minister af; zijn opvolger was een
tegenstander der wet, en het invoeringsbesluit liet op zich wachten.
Het is nooit uitgevaardigd, en de wet heeft het niet verder dan tot
het Staatsblad gebracht. Zoodoende bleven ook de rechtbanken in
het bezit der archieven van de oude rechterlijke collegeshet archief
van den raad en leenhove van Brabant bleef, gelijk Bakhuizen van den
Brink schreef, bij de rechtbank te Breda verrotten. Wij zijn dus thans,
nu de rechterlijke archieven zelfs tot 1838 zijn overgebracht, en
bovendien de notarieele tot 1842 en de oude doop- en trouwboeken
tot omstreeks 1811, wel aanmerkelijk vooruitgegaan.
Minder gunstig wordt voor ons de verhouding, als men de over
neming der departementsarchieven door het Rijksarchief in den Haag
als punt van vergelijking kiest. Bakhuizen van den Brink heeft niet
zonder moeite de onder de departementen van algemeen bestuur
berustende archieven tot 1813 ten behoeve van het Rijksarchief
overgenomen. Vooral de departementen van Koloniën en van Finan
ciën boden tegenstanddat van Koloniën heeft zijne oppositie spoedig
laten varen, maar met de afdeeling Domeinen van het departement
van Financiën heeft Bakhuizen van den Brink een formeelen strijd
moeten aanbinden, die, dank zij de tusschenkomst der Tweede Kamer,
te zijnen voordeele werd beslist. L'histoire se répète; want men zal
zich herinneren, dat eenige jaren geleden dë overbrenging van de
archieven van dezelfde afdeeling Domeinen tot 1841 naar het Alge
meen Rijksarchief eerst heeft plaats gehad, nadat Minister Treub voor
den aandrang, door de Tweede Kamer bij monde van den heer Van
Beresteyn op hem geoefend, gezwicht was. En toch gold het in 1859
archieven, die doorliepen tot 1813, waarvan de jongste stukken dus
46 jaren oud waren, en in 1917 archivalia, waarvan de jongste van
1841 dateerden en dus reeds 76 jaren oud waren, terwijl bovendien
de in 1859—1861 overgedragen stukken door een ieder vrijelijk konden
geraadpleegd worden, terwijl de in onzen tijd door het Algemeen
Rijksarchief verworvene alleen na verkregen machtiging van den
Minister te raadplegen zijn. Eene poging om eene algemeene mach
tiging te verkrijgen om de stukken ter inzage te mogen geven, stuitte
af juist op den onwil van het departement van Financiën. In dit
opzicht staan wij dus achter bij den tijd van Bakhuizen van den Brink,
17
en als het niet was, dat het Algemeen Rijksarchief te weinig ambte
naren heeft om de departementsarchieven van na 1813, die zijn
overgebracht, behoorlijk te ordenen, dan zou ik waarlijk Uwe verga
dering willen verzoeken bij de Regeering aan te dringen op over
brenging der departementale archieven tot een veel verder tijdstip,
tot l888- Maar wel acht ik het noodig, dat de archieven, eens
van de departementen naar het Algemeen Rijksarchief overgebracht
daar zonder reserve voor het publiek te raadplegen zullen zijn De
tegenwoordige toestand geeft alleen tot noodelooze schrijverij aan
leiding zonder eenigen waarborg voor geheimhouding te bieden;
want bijna elk stuk wordt in meer departementsarchieven en in het
Kabmetsarchief bovendien aangetroffen, en het zou wel wonder zijn
als de verschillende autoriteiten, van wier beschikking de raadpleging
dezer stukken afhangt, zich eenstemmig tegen de publiciteit verzetten.
Op ent gebied blijft dus nog veel te verbeteren over.
Eene andere zaak, die reeds tijdens Bakhuizen van den Brink de
aandacht vroeg en nog altijd hangende is, betreft den ruil van archi
valia met Belgie. Reeds in 1856 had Gachard zulk een ruil aan de
orde gesteld; maar het betrof slechts een partieelen ruil; daarop
ging Bakhuizen van den Brink niet in; hij stelde een algemeenen ruil
voor, waarbij de afstand over en weer volgens van te voren vast
gestelde regels zou plaats hebben. De Belgische Rijksarchivaris was
voor zulk eene regeling niet te vinden, en alle sedert aangewende
pogingen zijn steeds op dezelfde moeilijkheden afgestuit. Het is
daarom des te gelukkiger, dat eene overeenkomst met de archief-
directie te Dusseldorf op eenzelfden algemeenen grondslag, als Bak
huizen van den Brink voor den ruil met België had voorgesteld, in
voorbereiding is, waardoor o.a. de archieven der voormalige balye
Ulde Biesen, naar welker bezit Bakhuizen van den Brink had gestreefd,
voor het Limburgsche Rijksarchief zullen worden verworven. Komt
deze ruil tot stand, dan is dat tevens een antecedent, dat wellicht
gunstig zal zijn voor de hervatting van onderhandelingen met België.
hen slotte nog een woord over eene instelling, die nauw met
het Algemeen Rijksarchief verbonden is en zulks oorspronkelijk nog
meer was: de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën
De Commissie is, gelijk men weet, in 1902 ingesteld. Minder bekend
mag het geacht worden, dat reeds in 1860 mr. L. Ed. Lenting het
voorstel had ingediend tot instelling eener Commissie voor Vader-
andsche geschiedenis en Oudheidkunde met soortgelijke bevoegdheid,
als thans aan de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën
is opgedragen; het uitgeven van bronnen der vaderlandsehe ge
schiedenis. Bakhuizen van den Brink heeft een langen brief aan den
2