14 Geheel hetzelfde stelsel heeft Bakhuizen van den Brink er toe geleid het oude archief van de Hollandsche rekenkamer, die in het laatst van den landsheerlijken tijd met het afhooren van de rekeningen van al de noordelijke provincies behalve Gelderland belast was, te splitsen ten behoeve der provinciale archieven van Utrecht, Friesland, Groningen, Drente en Overijsel, de dubbelen van de oude grafelijke registers en van de registers van het Hof van Holland te verdeelen over de provincies Noord-Holland en Zeeland, het net-exemplaar van het resolutieboek van den Raad van State te deponeeren in het provinciaal archief van Noord-Brabant en zoo meer, alles opdat die registers, gelijk het heet, „in het centrum der gebeurtenissen, waar toe zij betrekking hebben", bewaard en geraadpleegd kunnen worden. Zoo werden aan het provinciaal archief van Noord-Holland afgestaan een aantal stukken betreffende het afzanden der hoogten bij Naarden, oorspronkelijk „bijlagen tot de verbalen van Gecommitteerden voor de kleine fortificatiën", en door het Rijksarchief van het departement van Oorlog overgenomen. Bakhuizen van den Brink motiveert dit aldus: „De stukken staan in geen noodzakelijk verband met de oorkonden, op het Rijksarchief aanwezigzij zullen daar wel door niemand dan door de Provinciale Staten van Noordholland of de eigenaars van landen in het Gooi worden nagevraagd. Ik ben onderrigt, dat het Domein in die streken geene eigendommen meer bezit, en ik kan derhalve niet inzien, dat het Rijk eenig bijzonder belang heeft bij het behoud dier stukken hier ter plaatse." Zoo redeneert men over de meer of mindere geschikte bewaarplaats voor boeken of niet tot eenig archief behoorende handschriften, maar zoo redeneert men niet over archiefstukken. Ook in dit opzicht geloof ik, dat wij thans zuiverder in de leer zijn, dan Bakhuizen van den Brink het was. Toch waren er ook in den tijd van Bakhuizen van den Brink reeds mannen, die, beter dan hij, inzagen, volgens welke beginselen een archief behoort te worden geordend. Ik wijs hier met name op R. W. Tadama, den kundigen beschrijver van zoo menige archiefverzameling. In eene der eerstverschijnende afleveringen van het Archievenblad hoop ik eene memorie van zijne hand te publiceeren, door den heer Van Schilegaarde opgespoord en te mijner beschikking gesteld1); maar ik kan niet nalaten reeds hier iets uit dat stuk aan te halen, dat geheel overeenkomt met het in de Handleiding gehuldigde beginsel. „Ieder archief, groot of klein, bevat in zich zelve de redenen, waarom het zoo en niet anders behoort te worden geïnventariseerd. Het is dus onmogelijk a priori te bepalen, welke de beste wijze van Zie hierna blz. 32. 15 mventariseeren is voor alle archieven in het algemeen. Veel, zoo niet alles moet afhangen van de zamenstelling der archieven; want ge woonlijk wordt niets gewonnen bij het verbreken der oude orde van zamenstelling, en zelfs de meest wetenschappelijke regeling volgens de nieuwste vorderingen vergoedt niet het gemis van eene willekeurige maar gemakkelijke orde, van oudsher aangenomen. Wanneer toch vroegere Staatscollegiën dikwijls eene zonderlinge wijze van werken hadden, en dat van één scheidden wat volgens de tegenwoordige begrippen bij elkander behoort, zoo zal de archivaris, die een dergelijk are ief regelt, ook die wijze van schifting moeten volgen, wil hij niet veel grootere nadeelen teweeg brengen, dan die aan de willekeurige afscheiding, in vroeger tijd gemaakt, zijn verbonden." In datzelfde stuk wijst Tadama ook op het nut van gedrukte inventarissen. „Archivarissen, hoe kundig en bereidwillig ook om den nasporer den weg te wijzen, zijn sterfelijk - en is de weg in zulk eene menigte van stukken eenmaal verloren, hoe die dan weer te vinden? Daarom behooren er wegwijzers te bestaan, die duurzaam zijn, en met welker behulp ook iemand, die met plaats en indeeling minder goed bekend is, zijn weg zelf kan vinden. Die wegwijzers zijn de inventarissen, even onmisbaar voor den onderzoeker der geschiedenis, als de kaarten voor den reiziger." En van de inventarisatie van de verzamelingen van het Rijksarchief sprekende, voegt hij er aan toe: „Ik neem dus aan, dat die inventarissen bestaan en volkomen aan het doel beantwoorden - maar, dat kan ik aannemen zonder vrees van tegengesproken te worden zij zijn onbekend bij de beoefenaars er geschiedkunde, en het gevolg daarvan is, dat zij, wier woon plaats in de provinciën is gevestigd, wanneer zij over het een of ander onderwerp van geschiedkundigen aard inlichtingen begeeren, genoodzaakt zijn naar 'sGravenhage te reizen en van de welwillend heid van den Heer Rijks-archivarius of den commies-chartermeester moeten misbruik maken tot het instellen van een onderzoek, dat dikwijls blijkt vergeefsch te zijn geweest, en waardoor alzoo noode- loos tijd en kosten worden verspild, welke een enkele blik in den gedrukten inventaris had kunnen besparen. Voorzeker zoude het dan in meer dan één opzicht wenschelijk zijn, dat de inventarissen door den druk bekend werden gemaakt." Inderdaad is er tijdens het beheer van Bakhuizen van den Brink geen enkele inventaris van eene der verzamelingen van het Rijksarchief gedrukt, en hoewel er op dat gebied nog veel te doen valt, is de toestand ook in dat opzicht thans beter dan vroeger. Ook in den tijd van Bakhuizen van den Brink was de overneming er rechterlijke archieven al aan de orde, maar zij kwam niet tot

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1927 | | pagina 13