10
desen alschoonen dacli met onvermoeyden yver, vlijt ende naerstig-
heyt verhope voort te varen", om te eindigen met den volgenden
wensch: „dat eyndelijck Ghy allen getuygen moogt wesen van dien
aenwassenden bloey van onse stadt ende van den gesegenden ouder
dom van synen archivarius Mutatis mutandis wensch ik dit aan de
drie jubilarissen van dit jaar en aan U allen als getuigen toe.
Gij ziet, heel belangrijk is de kroniek van het afgeloopen jaar
niet. Het archiefwezen verkeert nog na de veel bewogen bezuinigings
jaren in een stadium van kalmte, en daar is een terugblik op zijne
plaats. Bezig met de bewerking van de ambtelijke correspondentie
van Bakhuizen van den Brink, ben ik er van zelf toe gekomen het
archiefwezen in zijn tijd met dat van tegenwoordig te vergelijken.
Vergunt mij daaromtrent ten slotte eene korte mededeeling.
De vraag, die ik beantwoorden wil, is dezein welke opzichten
is de toestand der archieven sinds Bakhuizen van den Brink verbeterd,
in welke is die stationair gebleven, in hoeverre zijn wij er thans wel
licht slechter aan toe dan vroeger?
Als wij aan Bakhuizen van den Brink's werkzaamheid denken, dan
komt zeker in de eerste plaats het door hem uitgelokte Koninklijk
Besluit van 26 Juni 1856 ons in de gedachten. Het daarin neerge
legde beginsel van openbaarheid en algemeene toegankelijkheid der
archieven was niet nieuw; in de ministerieele beschikking van 1829
was het reeds uitgesproken, en Bakhuizen van den Brink heeft niet
veel anders gedaan dan die beschikking om te gieten in een Koninklijk
Besluit, dat, overeenkomstig de door de Gemeentewet aan den Rijks
wetgever gestelde begrenzing, de openbaarheid, die in de beschikking
van 1829 voor alle archieven van publiekrechtelijke lichamen had
gegolden, tot de Rijksarchieven beperkte. De groote verdienste van
Bakhuizen van den Brink zit dan ook veel meer hierin, dat hij er op
aandrong de provinciale en gemeentelijke archiefverordeningen en
instructies, telkens als hij gelegenheid had zich in die zaken, die het
Rijk niet rechtstreeks aangingen, te mengen, in overeenstemming te
brengen met den geest van het Koninklijk Besluit van 26 Juni 1856.
Op dit punt zijn wij, niemand zal het ontkennen, aanmerkelijk
vooruitgegaan; het eerste artikel der Archiefwet eischt openbaarheid
en toegankelijkheid niet enkel voor de Rijks-, maar ook voor de
provinciale, gemeentelijke- en waterschapsarchieven. Zelfs is thans
de verplichting tot uitleening van de ééne archiefbewaarplaats naar
de andere uitdrukkelijk in de wet vastgelegd. Zulk een voorschrift
kende men ten tijde van Bakhuizen van den Brink niet; wel was deze
zeer gul met het uitleenen van stukken uit het Rijksarchief, ook aan
bijzondere personen. Zelfs ging zijne gulheid in deze soms te ver
t
11
bekend is, dat hij een Deventer hoogleeraar bij deurwaarders-exploit
heeft moeten sommeeren tot teruggave van een uitgeleend handschrift.
De openbaarheid der archieven is thans door de Archiefwet
gewaarborgd. Naar zulk eene wet heeft Bakhuizen van den Brink
zooals w„ weten, vele jaren tevergeefs gestreefd. In dat opzicht is
de toestand van het archiefwezen sinds Bakhuizen van den Brink dus
aanmerkelijk vooruitgegaan. Maar staat in onze Archiefwet dat, wat
Bakhuizen van den Brink in de zijne had willen opnemen? In één
opzicht zou de nieuwe Archiefwet zeker eene teleurstelling voor hem
geweest zijn. Er komen in onze Archiefwet geene voorschriften voor
„in et belang der ongekrenkte instandhouding" van de archieven
en in het bijzonder „om voor zoover stukken uit archieven zijn ont
vreemd d,e weder terug te kunnen erlangen". Bij gebreke van eene
Archiefwet, d,e zulke voorschriften bevatte, trachtte Bakhuizen van
den Br.nk met andere middelen stukken, die in de openbare archieven
hadden berust of hadden moeten berusten, voor het Rijk op te
vorderen. Soms, zooals b.v. in het geval van de confessie van Bal-
thasar Gerard, toen hij zich op eene resolutie van de Staten van
Holland kon beroepen, slaagde hij in zijne poging, doordien de
eigenaars vrijwillig van hunne aanspraken afstand deden; toen echter
de Staat aanspraken op de collectie Van Hilten deed gelden, werden
die door den rechter afgewezen. Bakhuizen van den Brink had tot den strijd
geraden hoewel hij den goeden uitslag betwijfelde; maar, betoogde hij,
"f/u j6" Proces (zou) aanleiding kunnen geven om op de nood-
zakelijkheid eener vaste regeling van het Archiefwezen bij de Ver
tegenwoordiging aan te dringen". Het proces werd verloren, maar
de regeling is achterwege gebleven, en ik betreur dat niet. Zoolang
als ik archivaris ben, heb ik nooit de behoefte aan wettelijke voor
schriften tot opvordering van archivalia, die zich in handen van
particulieren bevinden, gevoeld. Wel heb ik meermalen stukken ver
worven of trachten te verwerven, die deel van een Rijksarchief hadden
uitgemaakt of althans hadden moeten uitmaken; maar dat zij door
de schuld der tegenwoordige bezitters of van degenen, wier recht
verkrijgenden die tegenwoordige bezitters waren, uit het archief
waren ontvreemd, was soms waarschijnlijk te maken, dikwijls onaan
nemelijk te achten en nooit te bewijzen. Bijkans altijd daarentegen
bleek de schuld van verwaarloozing door de overheid zonneklaar
k herinner er slechts aan, dat na den brand bij Marine de half ver-
7ono a'ch,efstukken eeni9e dagen onverzorgd bleven liggen, dat in
de losse stukken van het archief der Staten van Utrecht werden
opgeruimd, en dat het archief, vroeger op het kasteel Buren bewaard
als oud papier werd van de hand gedaan. Wel verre van te willen