nieuwen van de Wet" zijn tegenwoordigheid noodzakelijk blijkt,
zendt de bedrijvige Vincent Dammasz een van de boden van den
Hove met een missive naar zijn beroemden naamgenoot, „hem adver
terende van den staet ende gelegentheyt van den rekeningen, registren,
pappieren van den Rekencamere ende chartren van der Regystercamere
na t vertreck van den Utrechtsche Geldersche vianden", 2)
De verhuizing is dan in vollen gang. De kelder van den Hove,
n.l. die onder de Raadkamer, welke als charterbewaarplaats diende,
blijkt dan ontruimd, wachtende op zijn nieuwe bestemming, tot de
Werklieden kwamen, die „hebben helpen dragen uuyter Cameren van
der Rekeningen tot verzekertheyt in de keldenaer van t Hof, daer
de chartren plagen te leggen, de oude rekeningen van diversche
officiers van justicien, gedaen by tyden van den grave van Hollant".3)
Nu blijkt zich aanvankelijk bij de Rekenkamer nog niet de over
tuiging te hebben post gevat, dat de gekozen kasteeltoren voor zijn
nieuwe functie weinig geschikt was en als een der heeren dan ook
in de eerstvolgende jaren derwaarts trekt, heeft dat officieel
althans slechts de bedoeling een eenvoudige controle op de aan
wezigheid en den toestand der gedeponeerde stukken en om in de
noodige herstellingen van het gebouw te voorzien. In November 1532
vinden wij dus Vincent Dammasz, thans rekenmeester, met zijn klerk
Heyman van de Ketel gedurende een viertal dagen op het kasteel,
„omme aldaer te visiteren den thoorn, daer de charteren leggen
ende de inventarysen te oversien, mits dat aldaer bij den grooten
stormen van winde een glas uuyt ende een veynster open gewaeyt
was volgende t scryven van den casteleyn aldaer". 4) Echter schijnt
het den heeren weldra duidelijk te zijn geweest, dat de keuze gelukkiger
had kunnen zijn en uit de herhaalde inspectie schemert dan ook
eenige bezorgdheid door. Het is, of men door meer lucht en licht
het reeds ontdekte euvel wil trachten te verhelpen. Dit toch schijnt
de aanleiding tot een bezoek van Vincent Hanneman begin Augustus
1535, om „mitten casteleyn te spreecken van de wercken aen den
thooren van den charteren 5) waarop enkele dagen later Vincent
Dammasz derwaarts trekt, „omme te doen upleveren ende stellen in
146
antwoord, den 13en April d.a.v. uit Mechelen verzonden en drie dagen
daarna te Delft ontvangen, was hoe kan het anders toestemmend.
Een betuiging van deelneming in het lot, dat Den Haag had getroffen,
werd gevolgd door de mededeeling, dat zoowel de landvoogdes als
haar „Raad (van Financiën wellicht), in dezen voorgelicht nog door
den stadhouder, die juist uit Delft ten Hove was weergekeerd, met
den voorgestelden maatregel instemden, zoodat „Madame" machtiging
verleende, de bedoelde archiefstukken naar het kasteel te Gouda
over te brengen op de wijze, als de Kamer had voorgesteld en
bovendien vrijheid verleende, voorloopig in Sint-Agatha te Delft te
blijven resideeren.
Hoewel enkele weken daarna de stad Utrecht voor de keizer
lijke troepen bukken moest en de overdracht van de temporaliteit
van het Sticht een geheel nieuwen toestand had geschapen, waardoor
het pasverworven gebied als een welkome bufferstaat voor het
anders zoo felbedreigde Den Haag een grooteren waarborg bood,
blijkt niettemin de voorgenomen verplaatsing van de door de Reken
kamer bedoelde stukken weldra te zijn geschied.
Natuurlijk eischte dit eenige voorbereiding en de Goudsche
kasteeltoren zal waarschijnlijk alles gemist hebben, wat een behoor
lijke berging mogelijk maakte. Er werden dus de noodige „layen"
aangebracht, „daer de chartren inne besteedt sijn", zoo vermeldt de
rekening van 1537, en wel in zóó groot aantal, dat er in bedoeld
jaar elf boeken „graeu papiers" noodig waren, om als voering of
beschutting der stukken te dienen. 2) In 1529 echter, als alles gereed
blijkt, kan de overbrenging geschieden en het schijnt, dat men dan
tevens in staat is met meer nauwkeurigheid dan voorheen zich reken
schap te geven van den omvang der vernielingen, waaraan de archieven
blootstonden tijdens den inval. Althans als in dat jaar Vincent van
Mierop, „de groote Vincent", gedurende eenigen tijd afwezig blijkt
en van Utrecht naar Haarlem reist, waar met het oog op „het yer-
in Holland bekleedde, inaar daarvoor natuurlijk zijn plaatsvervanger had en zelfs aanstelde.
Het bewijs voor dit laatste is neergelegd in de commissie van KAREL V, d.d. 31 Oct. 1551
op C. SUYS, om namens den nieuwen tresorier-generaal VlGLIUS VAN AVTTA - VAN
MlEROP was overleden de rekenkamerarchieven van de weduwe van zijn voorganger
over te nemen en opgenomen in den hierna genoemden „inventaris SUYS". Het heet
daar, dat met het overlijden van C. VAN MlEROP „d officie van bewaerder van onse
charteren ende registerschap van onse leenen in Hollant" vacant is, dat de overneming
der archieven nu zal geschieden en dat SlIYS die zal overdragen aan „den raedt ende
meester-ordinaris van onser Reeckencamere in Hollant mr. VINCENT DAMMASZ, ge-
committeert bij den voorn, heere VlGLIUS VAN ZWICHEM tot bewaernisse van dyen".
J) Rekenk. charter no. 300. Op dit antwoord is in hetzelfde verband reeds ge
wezen door Prof. FRUIN in het Verslag van het Alg. R. A. 1915, blz. 12.
B.v.B. rek. 1535-37, fol 50.
147
3) B.v.B. rek. 1529-10 Mrt. 1531, fol. 8 en 28 vo. Merkwaardig al weer om de
overeenstemming in functies met die van 't Hof.
Aldaar, fol. 27 vo. VINCENT VAN MlEROP maakt dan nog deel uit van de
Rekenkamer. Blijkens de rekening van den Rentmeester van Noord-Holland, die met
de uitbetaling van de functionarissen van Hof en Rekenkamer was belast, werd hem
zijn wedde als eersten rekenmeester voldaan tot den 23en November 1531, „alsdoen
hy tresorier van den Financien werde".
3) Aldaar, fol. 27.
4) B.v.B., rek. 1532-34, fol. 13.
5) Aldaar, rek. 1535-37, fol. 11.