136
wat zij die zich op geschiedkundig gebied bewegen, en dus
schier dagelijks kunnen vergelijken wat eenmaal was met wat nu is,
wellicht nog beter zullen voelen dan anderen. Zoo heeft het vraagstuk
van den rechtstoestand van de ambtenaren in het eerste kwart dezer
eeuw steeds meer en meer de aandacht gevraagd. Nu onlangs in
hoogste instantie is uitgemaakt, dat de verhouding van de overheid
tot zijn ambtenaren berust op objectief recht, dat echter grootendeels
ongeschreven recht is, nu moet men zich wel ernstig afvragen, of
de tijd niet aangebroken is om dit ongeschreven recht in schrift te
brengen en wettelijk vast te stellen. Waar de overheid van zijn
ambtenaren terecht nauwgezette plichtsbetrachting vordert, mag zij
van haar kant niet achterblijven den rechtstoestand van de ambte
naren te verzekeren. En moeten wij, ambtenaren bij het archiefwezen,
dit nu met onverschillige oogen aanzien, moeten wij ons afzijdig
houden, misschien het beschouwend als minderwaardig gedoe? Het
gaat met alleen en uitsluitend om salarisregeling of om het zoo eens
te zeggen om de dubbeltjes. Is dit in het algemeen gezegd, voor
de ambtenaren bij het archiefwezen doen zich nog bijzondere omstan
digheden voorzij zijn ambtenaren op wetenschappelijk gebied.
Zoowel de uitoefening van hun ambt als de beoefening der weten
schap stelt hun eischen. Hoe moet de verhouding tusschen deze zijn?
De vraag is volstrekt niet nieuw. In oudere jaargangen van ons
orgaan zal men er verschillende beschouwingen over vinden. Ver
onderstel voorts eens dat een overheidsorgaan zijn archivaris de
verplichting oplegt een oud-archief te ordenen volgens het regis
tratuurstelsel (b.v.), misschien met bedreiging van ontslag. Is niet
jaren geleden op kostelijke wijze door onzen toenmaligen voorzitter
Mr. Muller een gemeentebestuur gehekeld, dat als archivaris een
niet-wetenschappelijk persoon wenschte? Men moge het bejam
meren dat de ambtelijke of vak-aangelegenheden meer aandacht
vragen dan vroeger, de toestand heeft zich zoo ontwikkeld en het
zou ook verkeerd zijn hiervoor blind te wezen, en struisvogelpolitiek
om er zich niet mede te willen bemoeien. Ik heb ten volle oog voor
het bezwaar dat prof. Fruin o.a. opnoemde: de overheersching van
het getal. Maar dit is door ons al ter dege gevoeld, en zonder zelf
verheffing wil ik wel verklaren, dat van mij destijds het denkbeeld
is uitgegaan om de instelling van een bijzondere commissie van
georganiseerd overleg voor de ambtenaren bij het archiefwezen te
verzoeken, juist om het contact tusschen Regeering en overheid te
versterken. Tot dusverre ontving het afdeelingsbestuur hoegenaamd
geen antwoord! Waar prof. Fruin betreurt, dat het contact thans
verbroken is, zou hij misschien wel eens aan den Algemeenen
137
Rijksarchivaris willen verzoeken, om doelmatige pogingen aan te wenden,
dat zulk een commissie nog tot stand komt. Als Algemeen Rijks
archivaris heeft hij in de Verslagen over 1921, I, blz. 5, reeds mede
gedeeld, dat hij de instelling van zulk een commissie zonder voor
behoud kan steunen.
Wat tenslotte mijn persoonlijk standpunt aangaat, ik zette het
reeds uiteen aan het eind van mijn vorig stuk. De tegenwoordige
toestand lijkt mij niet ongeschikt. De vakaangelegenheden door ver-
eenigingen buiten de moeder-vereeniging te doen behartigen, zal aan
leiding kunnen geven tot vermeerdering van kosten. Misschien zou in
dat geval de contributie voor de wetenschappelijke vereeniging met
iets verminderd kunnen worden, maar die voor de vakvereeniging zou
allicht met meer stijgen. De mogelijkheid bestaat ook, dat de ambte
naren gesteld voor het feit om tot twee vereenigingen te moeten toe
treden, het belang van het lidmaatschap van de vakvereeniging grooter
achten en dus het ledental der wetenschappelijke vereeniging óf niet
zal toenemen óf zelfs zal verminderen, wat wederom als gevolg zou
kunnen hebben verhooging der contributie ter bestrijding van de
kosten van het orgaan. Het verworpen bestuursvoorstel, als vergelijk
bedoeld, dat voor de vakvereeniging of -afdeeling eischt lidmaatschap
van de wetenschappelijke vereeniging, zou ten gevolge hebben dat
er tal van „ongeorganiseerden" zouden komen, die de goedbedoelde,
in het algemeen belang werkende vakbeweging zouden belemmeren.
Het gaat hier om eenige guldens. Men bedenke echter eens, dat bij
de werklieden-vakvereenigingen contributiën van f 20 en meer geen
uitzondering zijn. Eindelijk de dwangZonder de opvatting van
anderen te beoordeelen, laat staan te veroordeelen, gevoel ik het
lidmaatschap van een vakvereeniging of -afdeeling niet als dwang,
maar als zedelijke plicht. Archiefambtenaren zijn als amphibieën, die
zich bewegen op het drooge van het ambtelijk gebied, maar ook
vertoeven in het frissche nat der wetenschap. Hun levensbelang ligt
op beide
C. C. D. EBELL.
Het oudste kaartboek van een schipvaart der
V. O.-I. Compagnie.
In Leupe's Inventaris der verzameling kaarten berus
tende in het Rijksarchief, Eerste gedeelte ('s Gravenhage
1867) vinden wij als de oudste M. S. kaarten betreffende reizen naar
O.-lndië een vijftal teekeningen vermeld; het zijn de kaarten genum
merd 331, 339, 378, 447 en 448, die volgens den Inventaris behooren