192 aan de zuiverheid van hetgeen wordt geleerd. Ik kan mij niet recht ont geven, dat dr. Lasonder niet altijd aan dat gevaar voldoenden weer stand biedt. Als hij een circulaire van het Classicaal Bestuur van Appingedam onder de bijlagen tot zijn verslag opneemt, „omdat daarin zoo duidelijk de nadere bedoeling van de Synodale aanschrijving (sc. tot inzending van inventarissen) is weergegeven" dan moet toch wel even een huivering zijn gevaren door zijn archivaris-hart; en dreunend gebonsd moet het hebben, toen hij de heeren kerkvoogden wilde diets maken, dat de archivarissen „nog tot in der eeuwigheid werk te doen" zouden vinden met het ficheeren van de in archief stukken vermelde namen, „want het aantal namen, dat in al die stukken voorkomt, loopt in de millioenen"2). Dan zal de redacteur van dit vakblad gedoogen, dat ik zoo schrijnende ijselijkheden met den notoiren mantel bedek. Liever wil ik de vraag opwerpen, of niet, ter vermijding van bovenbedoeld gevaar en bovenal tot generaal heil van het kerkelijk archiefwezen, een weg kan worden gevonden, die leidt tot vermindering van de behoefte aan populariseerende inlichtingen, doordat aan de aanstaande predikanten reeds in hun studietijd eenige notie omtrent aard, beteekenis en behandeling van archieven wordt bijgebracht. Het vraagstuk wordt aan dr. Lasonder ter ernstige bepeinzing aangeboden. Hij is een man rijk aan connexiën en wel bekend met professoren in de vaderlandsche geschiedenis en de kerkhistorie; als hij met hen zich in verbinding stelt, zullen zij zonder twijfel hun medewerking willen verleenen om zijn wijsheid, hetzij door hun hetzij door zijn mond, van de katheder te doen klinken. Van het zaad, dat hij op deze wijze uitstrooit, zal hij op den duur profijtelijke vruchten plukken in een aanzienlijke besparing van den tijd, dien hij thans nog te kwistig aan klein werk moet geven; het zal hem bovendien het levend materiaal verschaffen, dat hij eens zal noodig hebben voor den aanleg van zijn geliefkoosd net van kerkelijke archivarissen. Het zijn deze overwegingen, vol van goede verwachting, die mij de vrijmoedigheid geven hem een plan voor te dragen, dat nog meer werk wil leggen op zijn schouders, die weliswaar reeds zwaar zijn belast, maar die ook, blijkens dit zijn verslag, in staat zijn een veel vermogende draagkracht te ontwikkelen. zich herhalende escapades, waaraan hij zich nochtans niet mag ont trekken, zoolang een staf van deskundige medewerkers hem ontbreekt. Men begrijpt in dit verband de koesterende trouw, waarmede hij blijft vasthouden aan zijn droombeeld om het geheele land met een netwerk van kerkelijke archivarissen te overspannen, een droombeeld, dat hij ook in dit verslag telkens weer opneemt om het nader te belichten of te modelleeren. Zoo heb ik blijdschap en verdriet als algemeene opmerkelijkheden kunnen vaststellen. Een meer gedetailleerde bespreking zullen de lezers van het Archievenblad, onder wie het verslag in ruimen getale is verspreid, niet van mij verwachten of verlangen. Maar wel mag ik mij veroorloven nog een wensch te opperen, die rijzen wil bij de kennisneming van dr. Lasonder s bedrijf. Van hem mag worden getuigd, dat hij is een ijverig, een nauwgezet en een geestdriftig werker; maar wat hij niet is en ook bepaaldelijk niet wil zijn, dat is: een stille werker. Hij schaart zich uit wel overlegden opzet bij de bent, die van zich laat hooren. Nu hij zijn conservatoire bedoelingen moet verwezenlijken door middel of althans met medewerking van eer waarde lieden, die veelal den rechten waardeeringszin voor zijn streven missen, nu dan beseft hij met volle klaarheid, dat het noodig is dien zin te scherpen door veelvuldige roering van mond en pen. Het jaarboek voor de Ned. Herv. Kerk voorziet hij geregeld van een onderhoudend praatje over den stand zijner werkzaamhedende Vereeniging van Kerkvoogdijen in de Ned. Herv. Kerk maakt hij door het gesproken woord in causerie-vorm zoo warm voor zijn zaak, dat zij de koorden van haar beurs ontsluit2). Bij een dusdanig contact met leeken bestaat natuurlijk altijd het gevaar van een al te gemoe delijke populariseering, die op bedenking-wekkende wijze afbreuk doet In het jaarboek van 1925 begaat dr. LASONDER (pag. 2 van den overdruk) een dwaling, waarop ik hier wel den vinger mag leggen, vooral omdat zij veroor- zaakt door een foutieve terminologie van hen, die het beter konden weten vrij algemeen is geworden. Dr. LASONDER dan zegt, dat de archieven der Oud-Bisschop- pelijke Clerezij (die hij de belangrijkste acht onder de Roomsche archieven) berusten in het Utrechtsch Rijksarchief. Dit is onjuist en het daaraan ontleend argument niet relevant. Wat mr. MULLER in bruikleen heeft verkregen, is niet het eigenlijk bestuurs archief der Clerezij (het bleef onder den O. K. Aartsbisschop), doch een collectie archivalia, oorspronkelijk afkomstig van andere archieven en door bijzondere omstan- digheden in het bezit der k^lerezij geraakt. Deze stukken, voor een deel ongemeen belangrijk en in generale beteekenis het Clerezij-archief verre overtreffend, zijn door de bemoeiingen van mr. MULLER en voor zoover zu|ks met behoud van het bruikleen-karakter mogelijk was, wederom vereenigd met de archieven in Utrecht en elders, waartoe zij organice behooren. 2) Een verslag van de vergadering, waarin deze verovering plaats had, vindt men in het Orgaan van de Ver. v. Kerkvoogdijen van Juni 1925 (no. 22); een steno- graphische reproductie van dr. LASONDER'S rede en van de daarop gevolgde gedachten- wisseling is opgenomen in hetzelfde blad van Aug. 1925 (no 23). 193 A. DE BUSSY. Pag. 14. 2) Stenographisch verslag pag. 25.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1926 | | pagina 31