182
ronnen, waar Z.H.gel. de oorzaak van het verval der inrichting toe
schreef aan de omstandigheid „bovenal gebrek aan behoorlijke zorg
voor het geestelijk heil der gevangenen". Het tegendeel is eerder waar
wanneer men de tuchthuistoestanden althans afmeet naar en inlijst in
het raam van tijden en gelegenheden en ook in de bewuste materie
elders z.jn blik werpt in het verleden, zoowel binnen de grenzen van
ons vaderland als daarbuiten. In den aanvang hebben de Utrechtsche
regenten van het hu.s zoowel als hun machtige superieuren in de stad
en de superintendenten uit het Statencollege menig middel ter be-
vordermg van het geestelijk heil der aan hun zorgen toevertrouwde
delinquenten aangegrepen, waaraan men in de zusterinrichtingen toen
zelfs nog met dacht.
Die gewraakte conclusie is door Domela Nieuwenhuis dan ook te
ïaastig getrokken om de eenvoudige reden, dat hij enkel gebruik
maakte van de aanteekeningen van Mr. A. van Buchell. En op welke
wijze benutte de geleerde schrijver deze? Als een reeks van losse
aanteekeningen, h.er en daar onsamenhangend aaneengebundeld, waar
van de,n den tekst geciteerde gedeelten uit Van Buchell's handschrift
met zelden schromelijk uit het verband gerukt zijn. Zoo werd het geheel
eene moderne beschrijving, allerminst een getrouwe weergave der
bedoeling van den oorspronkelijken auteur. Daardoor ook heeft de
hoogleeraar onvoldoende het eigen historisch karakter van dit tucht
huis geteekend. Zijn vergelijking met de Amsterdamsche modelinrich-
ting treft m menig opzicht geen doel, omdat dat gesticht op veel
hechtere grondslagen was opgetrokken, daarbij financieel veel sterker
stond en een instituut als dat der tuchthuizen telkens moet beschouwd
wor en m het licht van eigen plaatselijke toestanden. De achtergrond
der Utrechtsche tuchthuisgeschiedenis in haar eerste periode komt
telkens weer te voorschijn als die der voortdurende wrijving tusschen
l 6n btfen' een stnjd om financieele rechten, die inzake beschik
ing over e geconfiskeerde goederen der broederschappen ad pios
usus of tot mdiyidueele doeleinden en soortgelijke geschillen. Het
e.gen plaatselijk karakter der 17e eeuwsche tuchthuizen komt wel zeer
markant uit bq de Utrechtsche inrichting. En tevens is dit plaatselijk
arakter de band, die het tuchthuiswezen verbindt met het Middel-
eeuwsche gevangeniswezen in de oude bisschopsveste.
Hoewel de notities van Mr. Arent van Buchell een zekere subjec-
ïviteit verraden, is aan den anderen kant zijn deskundigheid als tucht
huisregent boven allen twijfel verheven. In dit opzicht mag hij met eere
genoemd worden in een - 'k geef toe, willekeurig gekozen - edel drie
manschapvan eemge der beroemdste en oudste „tuchthuisvaderen",
waarvan dan de Amsterdamsche schepen Dr. Sebastiaen Egbertsz en
183
de Leidsche secretaris Jan van Hout de beide andere leden zijn.
Dezen waren het, die tusschen 1580 en 1630 durfden uitkomen als
principieele voorstanders van een nieuw en beter strafstelsel en daar
aan een deel hunner excellente krachten en gaven wijdden, om bij
toepassing der nieuwe straffen de afschrikking door de verbeterings-
tendenz op de meest werkzame wijze te ondersteunen.
Van Buchell was in 1565 te Utrecht geboren en maakte zich
reeds spoedig naam als jurist en schrijver, later ook als letterkundige.
Gedurende de jaren 1619—1621 had hij vanwege Utrecht zitting als
bewindvoerder der O.-I. Compagnie, in welke kwaliteit hij een uit
nemend idealistisch pleidooi schreef voor uitzending van universitair
onderlegde predikanten in dienst der Compagnie. 2) Het is typeerend
voor dezen werkzamen en tevens hoogst bescheiden Utrechtschen
geleerde, dat hij van en omtrent de meeste zijner lidmaatschappen
en diverse honoraire betrekkingen, die hij bekleed heeft, interessante
particuliere aanteekeningen heeft gemaakt, waarvan men in den
laatsten tijd algemeen de hooge historische waarde heeft ingezien.3)
Dit geldt evenzeer van de reizen, die hij af en toe ondernam, óf voor
zaken óf met het doel, om zijn practische kennis, kennis van menschen
en toestanden, uit te breiden. 4) Hierin komt hij eveneens merkwaardig
overeen met den genoemden Leidschen secretaris Jan van Hout. In
hetzelfde kader als Buchell's particuliere aanteekeningen als tuchthuis
regent behooren nog zijn kerkelijke beschouwingen als ouderling der
publieke gereformeerde gemeente te Utrecht, 1622—1626, 5) en zijn
mededeelingen over de kunst en de kunstenaars zijns tijds, a. h. w.
aesthetische opvattingen, sterk orthodox getint. 6) Door al deze notities
doet de schrijver zich kennen als een veelbegaafd geleerde, met
warme liefde voor kunst en godsdienst, wiens helder oordeel reeds
in zijn tijd geprezen werd en om wiens verstandige en gedocumen
teerde adviezen meermalen gevraagd werd. Ook als tuchthuisregent
leert men hem als iemand kennen, die niet alleen den geest zijns tijds
Vgl. een bundel bescheiden in een portefeuille, gemerkt als „Tuchthuis, 1598
in het Gemeente-Archief te Leiden.
2) Vgl. Navorscher 1897, bl. 278, 609, 645 - 649, en ook des schrijvers Diarium,
1560-1599, in de uitg. van BROM en LaNGERAAD, Werken Hist. Gen. 3e S. 21, 1907,
bl. L vlgg.
s) Vgl. voor de zaken der Compagnie en Indië, S. KALFF, A. VAN BUCHELL S
Indische aanteek., Ind. Gids 19091, 271, 416 vlgg.
4) Vgl. o. a. W. C. BlJLEVELD, Mr. A. VAN BUCHELL en zijn reizen door
Rijnland in 1622, Leidsch |aarboekje, 1907.
5) A. BUCHELIUS. Observationes ecclesiasticae sub presbyteratu meo 1622- 1626,
medegedeeld door Mr. S. MULLER FZN., Hist. Gen. Bijdr. 1887, 29 seq.
6) G. VAN Run, Arent VAN BUCHEL'S res pictoriae, aanteekeningen betreffende
kunst en kunstenaars, Oud-Holland, 1887, 143, 312; ld. Nog iets uit A. VAN BUCHEL S
Res pictoriae, De Rotterdamsche Librye, jrg. 1891, 41.