178 Iets over de verspreide bronnen der geschiedenis van het Utrechtsche Tuchthuis in de 17e eeuw in Stads- en Lands-archieven. Daar er omtrent de geschiedenis der Vaderlandsche Tuchthuizen tot heden geen diepgaande noch samenvattende studie werd gepu bliceerd of ontworpen en de bronnen daartoe zeer verspreid zijn over diverse publieke en particuliere archieven, heb ik in onderstaande regelen daarvan een samenvatting gegeven voor een dier belang rijkste inrichtingen, welke hier te lande gedurende den tijd der Republiek in gebruik werden gesteld ter toepassing van de vrijheidsstraffen, te weten het Staten- en Stadstuchthuis te Utrecht. Tot heden had zich niemand de moeite getroost, de geschiedenis van het eenige tuchthuis der voormalige Generaliteitslanden te Breda te bewerken, waarschijnlijk om de eigenaardige bezwaren, daaraan verbonden, die als zoo dikwijls voornamelijk gelegen zijn in het gemis aan bronnen Maar is het nog noodig, om van de geschiedenis der Utrechtsche zusterinrichting in de 17e eeuw een beschrijving te geven, nu ons jaren geleden van de hand van wijlen den Groninger hoogleeraar, Mr. J. Domela Nieuwenhuis, een opstel werd geschonken 2), dat aan laatstgemeld onderwerp is gewijd? Oppervlakkig geoordeeld, lijkt het antwoord op deze vraag ontkennend te moeten luiden, doch bij nadere kennismaking, zoowel met de bron, waaruit genoemde geleerde bij de samenstelling van zijne aangehaalde monographie heeft geput, als ook met het belangrijke materiaal daarnaast, hetwelk door Z.H.gel. ongebruikt en onbenut, en dus ook onbewerkt, is gelaten, zal men het mij mogen toegeven, dat een nieuwe bewerking daarvan zeer zeker zijn recht van bestaan heeft, ofschoon het ongetwijfeld jammer is, dat geen bekwamere hand dan van schrijver dezes het zich tot een taak gesteld achtte dit interessante materiaal te bearbeiden. Wat die bronnen betreft, meen ik daarvan wel een overzicht te mogen geven. Litteratuur omtrent de stichting bestond er tot voor kort buiten het artikel van prof. Domela Nieuwenhuis zoo goed als niets. Eenige gedrukte bescheiden dienaangaande kan men alleen nog vinden in Van de Water's Utrechtsch Placcaatboek, dl. Ill, bl. 445 450, 1065, 1078, en in de 179 Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, dl. V, bl. 388 e. v. Daar komen voor als de belangrijkste stukken: de instructie voor het in 1621 nieuw ingestelde college van regenten alsmede een instructie voor den opzichter van 1717. In de Bijdragen en Mededeelingen werden slechts eenige stukken betreffende de oprichting van het tuchthuis in 1615 afgedrukt uit het voormalig Archief Van Hilten, thans in bewaring bij het Rijksarchiefdepót te Utrecht. De beschrijvingen van het tuchthuis in „Tegenwoordige Staat van Utrecht", dl. 1, bl. 405 en Van der Monde's Tijdschrift v. gesch., oudh. en statistiek van Utrecht, jrg. 1841, bl. 408, zijn van te beperkten omvang, om eenigen aanspraak op belangrijkheid te mogen maken. Van meer beteekenis is het nog aanwezige archivalisch materiaal, voor een klein gedeelte in het Staten-archief, Rijks archief Utrecht, doch voor het overgroote deel berustende in het Oud-Archief der Gemeente Utrecht. Wel is ook van het Utrechtsche tuchthuisarchief in engeren zin slechts zeer weinig gespaard gebleven, maar in vergelijking met hetgeen we elders nog bezitten aan archivalia omtrent inrichtingen van dezen aard, kunnen we het voor Utrecht veel noemen. Hiervoor komen achtereenvolgens in aanmerking de notulen van regenten over de jaren 1623—1633 met eenige daaraan voorafgaande losse aanteekeningen sedert 1615 naar par ticuliere notities van Mr. Arent van Buchell. (Stadsarchief II, no. 1043). Uit deze aanteekeningen heeft Mr. Domela Nieuwenhuis geput voor zijn aangehaalde studie; de provisioneele instructie voor den catechista (ziekentrooster of godsdienstleeraar in het tuchthuis), welke geconcipieerd werd door den kerkeraad en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten, 5 Juni 1621; (Stadsarchief II, no. 1044); de rekening van den gecommitteerde der Staten van Utrecht tot het maken van een tuchthuis in het klooster van St. Nicolaas, 1615—1620; (Stadsarchief II, no. 1317); de rekeningen van den gecommitteerde van den Raad tot directie van het tuchthuis, 1661 -1671 en 1673; (Stadsarchief 11, no. 1296); eenige requesten aan Burgemeesteren en Vroedschap, houdende verzoek om opneming van personen of ontslag uit het tuchthuis, 1682—1710; (Stadsarchief II, no. 458) 2); Zie mijn monographie der geschiedenis van deze inrichting: „Het Stads- en Landstuchthuis van Breda in Staats-Brabant gedurende de 18e eeuw", die ter perse is. 2) Opgenomen in het Tijdschrift voor Strafrecht, dl. XIV, bl. 147—167, Vgl. daar naast mijn artikel De stichting en inrichting van het Utrechtsche I uchthuis, in het Jaar boekje van het Genootschap „Oud-Utrecht", jig. 1926, bl. 136-159. b Dit handschrift is gecatalogiseerd met het opschrift „Notulen van regenten van het tuchthuis 1616-1633", enz., doch de beschrijving van de stichting zou kunnen bewijzen, dat het beginjaar te laat genomen is. DOMELA NIEUWENHUIS nam de foutieve dateering ongewijzigd over en daardoor mede andere schrijvers, die van zijn studie gebruik maakten. Vgl. verder mijn hiervoor aangehaalde studie en de nog volgende publicaties over de Utrechtsche tuchthuisgeschiedenis. 'b Onder de verzameling Stadsarchief Utrecht III, nrs. 80 en 969, zijn nog enkele stukken opgenomen betreffende het tuchthuis, doch deze betreffen de jaren 1807 en 1811

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1926 | | pagina 24