162 163 Bij de raadpleging verdienen deze registers de voorkeur boven die, afkomstig van kerkelijke gemeenten. Treft men in de laatste soms niet onbelangrijke hiaten aan, dit is bij de belastingregisters niet het geval: hierop toch werd behoorlijk controle uitgeoefend. Bovendien werden daarin de aangevingen geregistreerd, zonder aanzien van religie. als secretaris van de plaats en als collecteur." In eerstgenoemde functie is hij plaatselijk-, in de tweede is hij provinciaal ambtenaar en zijn al de bovengenoemde registers ter voldoening aan de door de Staten uitgevaardigde ordonnantiën opgemaakt. Duidelijk blijkt dit vooral ook uit het artikel, waarbij de secre tarissen gelast worden „goet ende pertinent register te houden." Vervolgens behandelt Dr. Meilink in dezelfde noot de registers van aangeving voor s lands impost op het trouwen en begraven. De verantwoording dezer gelden geschiedde op dezelfde wijze als die van de collaterale successie. Doch ook hier werd aan den secretaris wederom de verplichting opgelegd „pertinent register (te) houden van het betalen van t voorschreven recht." Dat houden van een „pertinent register geldt voor al de in mijn mededeeling (Archieven blad 1924/25, blz. 155) genoemde belastingen. Dr. Meilink vervolgt dan op blz. 185 van zijn artikel, dat de „heffing van de belastingen geenszins uit den aard van het secretaris ambt voortvloeide, hetgeen ik natuurlijk volkomen onderschrijf. De Staten hadden evengoed een ander persoon met de heffing kunnen belasten, doch uit practische overwegingen, zooals Dr. Meilink terecht opmerkt, is dit opgedragen aan de secretarissen, die dus in de kwaliteit van gaarders als provinciale ambtenaren zijn te beschouwen. Vervolgens wordt de vraag gesteld, of de stukken wel zijn te be schouwen als te behooren tot het ambtsarchief, welke vraag, dunkt me, in verband met al het hierboven opgemerkte, bevestigend valt te beantwoorden. De stukken werden nl. alle opgemaakt op last van het provinciaal bestuur. Hoe nu in de 17e en 18e eeuw de opvatting omtrent den eigen dom was, daarmede hebben we m.i. thans geen rekening te houden. We dienen deze kwestie van een hedendaagsch standpunt te bezien, en dan lijkt het mij niet twijfelachtig, of de stukken zijn Rijkseigendom1). Hetzelfde geval, waarbij een gemeente-ambtenaar tevens Rijks ambtenaar is, valt tegenwoordig ook wel aan te wijzenb.v. de amb tenaar van den burgerlijken stand, welks archieven toch in laatstge noemde kwaliteit ook als Rijkseigendom worden beschouwd. Uitzondering wat betreft den Rijkseigendom zijn de staten en verantwoordingen, waarbij al de in mijn bovengenoemde mededeeling h Het komt mij wenschelijk voor de kwestie niet op zijwegen te brengen. Niettemin meen ik op enkele uitlatingen (blz. 186 onderaan) toch de aandacht te moeten vestigen. Zoo b.v. op die, dat het gaarderschap onverbrekelijk met het secretaris ambt verbonden was en daarom beiderlei archieven niet te scheiden zouden zijn. Hier schuilt m.i. een onjuistheid. Wanneer de Staten toch van de wenschelijkheid overtuigd waren geworden het gaarderschap van het secretarisambt te scheiden, dan zou de nieuwe functionaris noodzakelijk de vroegere archieven hebben moeten overnemen. opgesomde belastingen werden verantwoord, tenminste voorzoover deze voor den rendant waren bestemd. De gemeentebesturen zullen zich echter tegen een vrijwillige overgave dezer stukken wel niet verzetten. Deze aanwinst zou te belangrijker zijn, aangezien in het archief van de Rekenkamer deze staten ontbreken. Om deze redenen lijkt het mij wenschelijk deze archieven voor het Rijk op te vorderen, te meer, omdat ze o.a. van groot belang zijn voor genealogische nasporingen. In dit verband zou ik in de eerste plaats de aandacht willen vestigen op de registers van aan geving voor den impost op het trouwen en begraven. Deze zijn als een waardevolle aanvulling te beschouwen op de collectie doop-, trouw- en begraafboeken. Dr. Meilink heeft onaangeroerd gelaten de bespreking van de in den titel mede genoemde archieven, die van den gegualificeerde, belast met de invordering van het Recht van Successie ingevolge de „Ordonnantie eener Belasting op het Regt van Successie alomme in het Bataafsche Gemeentebest." In 1805 werden de provinciale belastingen afgeschaft en een nieuw stelsel, dat der Rijksbelastingen, ingesteld. De ordonnantie op het recht van successie werd 26 Sept. 1805, de instructie voor den gequalificeerde den 4 Dec. d.a.v. gearresteerd. Het ambt van gequalificeerde werd meestal door den secretaris vervuld, in tegenstelling met het ambt van gaarder, dat onverbreekbaar met het secretaris-ambt was verbonden. Deze be lasting is als een voortzetting te beschouwen van die op de collaterale successie van voor 1806, alleen met dit verschil, dat de gequalificeerde nu geen provinciaal- doch Rijksambtenaar was. Dat ook deze archieven aan het Rijk behooren, hieromtrent zal wel geen verschil van meening bestaan. Zou ook de Provinciale Inspecteur in Zuid-Holland, op grond van zijn rijke ervaring in dezen, èn ten aanzien van de gaardersarchieven èn ten aanzien van de archieven van den gequalificeerde, zijn stand punt niet eens willen uiteenzetten? H. BROUWER.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1926 | | pagina 16