156
te Gouda af te geven, aan welk bevel hij behoudens 's konings toe
stemming niet afkeerig was te voldoen, onder mededeeling echter,
dat hij geen archiefstukken bezat, daar die „met meer andere ten
aenbeginne van den crijchsberoerte in Hollant hem afhandich gemaeckt
sijn ende benomen".
Dat deze verklaring niet geheel juist was, bleek al spoedig.
Nadat Suys den 19en September 1580 in Den Haag was overleden,
werd in verband waarschijnlijk met het sequester, waaronder zijn
goederen nog steeds zullen hebben gestaan enkele weken daarna
door de erfgenamen een request aan de Staten gepresenteerd 2), die
aan de voldoening daarvan wellicht eenige voorwaarden zullen hebben
verbonden ten aanzien van de Hollandsche eigendommen, die in den
boedel zouden worden aangetroffen. En zoo zien wij, dat in de
resoluties der Staten van Holland van den 1 len Juli 1589 melding
wordt gemaakt, dat uit het sterfhuis van den gewezen president was
ontvangen de „inventaris van de brieven ende chartres, bevonden
in de tresorie van Henegouwen, Hollandt ende West-Vrieslandt, op
de kamer van de charteren van Hollandt gebracht anno 1563", een
deel van 469 folio's, dat aan Oldenbarnevelt was ter hand gesteld.3)
Mogen wij nu verwachten, dat het bewuste geschrift aan veiliger
handen was toevertrouwd, dan dit het geval zou geweest zijn bij de
Staten zelf, die ten opzichte van de verzorging der archieven tot
alles in staat bleken, dan had de mededeeling van den llen Juli
bovendien nog deze verheugende uitwerking gehad, dat daardoor
opnieuw de aandacht der heeren op den Goudschen toren gevestigd
was. Blijkens de resoluties van den 13en d.a.v. waren zij weder tot
Bijdr. Vaderl. Gesch, en Oudh. 1925, blz. 215.
2) Geuzentijd, blz. 292.
3) Zie de nadere omschrijving in de betreffende resolutie. De hierbedoelde
inventaris is niet meer aanwezig. Hij is ons, zooals hij door SUYS in 1555 werd
samengesteld, bekend uit een m:dden I7e-eeuwsche copie, terwijl het exemplaar, door
OLDENBARNEVELT aangevuld (na folio 2661 en voortgezet, óók in copie tot ons kwam
doorVAN Wl|N aangeduid als de inventaris-Schaep (Aanw. 1824 uit de nalatenschap
J. MEERMAN). Wellicht dat de eerste opzet voor de bewerking van SUYS' arbeid is
terug te vinden in den bundel inventarissen van de Rekenkamerarchiefjes, zooals die
destijds over het Hof verspreid waren, die - aangeduid met de letters A-K (B ont-
breekt) - een vrij volledig overzicht geven en eveneens aanvangen met de desbetreffende
commissie. Dat de bewuste inventaris aan Oldenbarnevelt werd ter hand gesteld, was -
nu de oude landsheerlijke colleges nog steeds werkten onder hun instructie van vóór
den opstand - weder een ernstige ketterij, die alleen kan worden verklaard uit den
wezenlijken inwendigen politieken toestand. Immers stond het advocaatschap van de
Staten lijnrecht tegenover de functie van het Hof en zijn zustercollege. Mr. FLORIS
OEM VAN WlINGAARDEN, die in 1518 aan ALBRECHT VAN LOO verweet, dat het in
wezen ongeoorloofd was naast het griffierschap van den Hove ook het advocaatschap
van Holland te bedienen, (WAGENAAR IV, blz. 414), zag de zaak scherp in. Aan AERT
VAN DER GOES werd bij instructie dan ook verboden een andere functie naast de zijne
te bekleeden (3e mem. SANDELIIN, fok 89).
157
het inzicht gekomen, dat het daar bewaarde archief in vele jaren
niet geïnspecteerd was en te vreezen stond, dat de stukken „door
vochtigheyt bederven souden, overmidts het dack van denselven
thoorn oock dient gerepareert", waarom aan een commissie uit de
edelen en de steden, bijgestaan door den registermeester van Holland
en den eersten rekenmeester De Bye, werd opgedragen de stukken
te drogen en een inventaris van het aanwezige op te maken, waarvan
een afschrift aan de respectieve steden zou worden verstrekt, met
machtiging, zoo de hier en daar in bewaring gegeven sleutels niet
tijdig in haar bezit waren, andermaal den toegang te forceeren.
De resoluties van den 15en Augustus 1589 leveren het bewijs,
dat onder overlegging van den op he: kasteel gevonden inventaris,
benevens „zeeckere gouden zegelen, daeraf eene was verlooren ende
eenige van was, die van de originele brieven door t vergaen van de
staerten los geworden waeren", met bekwamen spoed rapport werd
uitgebracht, „dat de stucken, op den voirn(oemden) thoorn bevonden,
sulcks waren vergaen, dat veele brieven ende munimenten niet en
leesbaer waeren ende dat sulcx van degene, noch leesbaer sijnde,
nootlicken behoorlicke vidimus gemaect sullen moeten worden, aleer
deselve voorder vergaen, daertoe de voorn(oemde) thoorn ter Goude
nyet bequaem en was, noch oock omme deselve pampieren, stucken
ende charteren aldaer behoorlyck te conserveren Dus besloot men
de daartoe in aanmerking komende stukken naar Den Haag over te
brengen, evenwel onder de wonderlijke en nadrukkelijk vermelde voor
waarde, „dat deselve chartres daerna op den voorn(oemden) thoorn
wederom sullen worden getransporteert", waerna in de zitting van
den 25en Aug. Van der Does en Pauli werden aangewezen, om zich
met het vervoer naar Den Haag te belasten.
In het „Overzigt van het Ned. Rijks-Archief" 2) is medegedeeld,
dat in 1556, behalve aan den magistraat van Leiden, aan dien van
Delft werd opgedragen een chartertresoor voor de provinciale stukken
(het z.g.n. Statenarchief) ter beschikking te stellen.
Was nu het Goudsche slot een alleszins aanbevelenswaardige
bergruimte gebleken, dan zou in den gevaarvollen tijd na den opstand
geen enkele plaats meer aandacht hebben gevraagd voor de plaatsing
ook zelfs van het Statenarchief. Geen der Hollandsche kasteelen toch
lag meer veilig dan juist dit; het had boven alle andere zijn centrale
In dit citaat, getrokken uit de geschreven resoluties der Staten, luiden deze
woorden aldus: „niet een leesbaer was". Ik meende, dat deze correctie, door den zin
geboden en die ook den zeventiende-eeuwschen copiist der resoluties destijds reeds
gedeeltelijk uit de pen vloeide, hier voldoende gemotiveerd is.
2) 's-Gravenhage 1854, blz. 52.