80
verwacht. Deze verhooging, die geenszins onverdiend mag heeten,
kan den toets der vergelijking met andere ambten zeker ondergaan.
Vele gelijkwaardige ambten toch worden met een hooger maximum
aangetroffen. Het feit op zich zelf echter, dat alleen voor de
rijksarchivarissen iets werd bereikt, spreekt boekdeelen. Deze func
tionarissen mogen zich verheugen niet in het bezit te zijn van titel-
collega's aan de departementen van algemeen bestuur, zooals de
hoofdcommiezen, commiezen en adjunct-commiezen, waardoor de
waardeering van hun ambt afzonderlijk moet worden behandeld en
ze niet in het door de salarisnormen aangegeven kastje geschoven
worden. De andere zijn hoofdcommiezen, commiezen en adjunct
commiezen, dus gelijkwaardig met de andere ambtenaren met gelijken
titel. Duidelijk blijkt hieruit, dat onze actie van 1924 met kracht moet
worden voortgezet. Het besluit der Decembervergadering van 1923
ligt er, de verzoekschriften als gevolg daarvan werden nog nimmer
beantwoord en de invoering van den referendarisrang, hoe begeerlijk
ook wellicht voor hem die belust is op dien titel, kan nimmer verbe
tering brengen voor den archiefambtenaar. Gaarne zou ik hier nog
verder op willen ingaan, maar laat dat over aan de welversneden
pen van den heer mr. Ebell, van wien ik weet, dat hij voor deze
aflevering daarover het een en ander wil neerschrijven.
A. 't HART.
Dankbaarmaar niet voldaan.
„Ne Jupiter quidem omnibus" prijkt in gulden letters aan den gevel
van het Haagsche stadhuis, en wanneer zelfs Jupiter het elk en een
iegelijk niet naar den zin kan maken, mag men dan verwachten, dat
wat door gewone aardsche stervelingen bedacht en gewrocht is, zoo
danig zal zijn, dat een ieder er vrede mee kan hebben? Het volmaakte
is nooit te bereikenmen moet niet het onderste uit de kan willen
hebben, en evenmin het kind met het waschwater wegwerpen.
Ziehier eenige gemeenplaatsen, die men zou kunnen te pas bren
gen bij een beschouwing van de salarisregeling, zooals het laatste
Koninklijk besluit die voor het Rijksarchiefwezen bracht. Maar daaruit
blijkt dan ook wel, dat aan die regeling eenige fouten en gebreken
kleven, waarvoor men, het goede in het oog houdend, niet blind
behoeft te zijn. In een vorige aflevering bepleitte ik de wenschelijk-
heid om de vakbeweging van een ethisch oogpunt uit te bezien. Bij
een beschouwing van de nieuwe salarisregeling moet men dus, volgens
mij, in de eerste plaats niet zien naar het voordeel dat sommige
81
rubrieken ambtenaren er door hebben verkregen, maar alleen naar
het nut en voordeel, dat zij voor het archiefwezen afwerpt. En nu
zal men, wanneer men de cijfers hiervoor door den heer 't Hart
gegeven eenigszins nader beschouwt, een gemis aan evenredigheid
opmerken. Het is alsof men te doen heeft met twee groepen ambte
naren, die vrijwel los van elkaar werkzaam zijn Dit is voor geen klein
deel het gevolg van het hardnekkig volhouden aan de onderverdeeling
in rangen bij personen, die hetzelfde werk verrichten, en voor wie
een rangsverhooging volstrekt niet grooter verantwoordelijkheid of het
uitvoeren van arbeid van hooger waarde meebrengt, maar uitsluitend
een zaak van hooger bezoldiging is. Dit is en blijft veel beter en
voor de betrokkenen billijker te regelen door de invoering van den
eenheidsrang met eenheidstitel. Verder hierop nog in te gaan, lijkt
mij, na al hetgeen dat in het voordeel daarvan reeds gezegd is, vol
strekt overbodig. Nu is er bij de nieuwe regeling een merkbare kloof
tusschen het maximum der lagere ambtenaren (om ze onder één be
naming samen te brengen) en het minimum van de archivarissen. Een
kloof, die men ook zou kunnen dempen, door het inschuiven van een
nieuwen rang, ware dan niet de mogelijkheid geschapen voor een
nieuw moment van willekeur of onzekerheid. Men kan zich bij een
behoud van verschillende rangen twee stelsels van bevordering denken.
Vooreerst een vasthouden zonder uitzondering aan den regel, dat
bevordering tot een hoogeren rang nooit plaats heeft, voordat in den
lageren een salaris is bereikt, dat gelijk staat met het mininim-salaris
aan den hoogeren verbonden. Maar daartegenover het stelsel van
bevordering van keuze, dat de weg tot allerlei willekeur openlaat.
Men behoeft daarbij niet eens te denken aan opzettelijke onwelwil
lendheid of nalatigheid van dengene, die de voordracht tot bevordering
te doen heeft. Er 'kunnen zich best omstandigheden voordoen, die
wat het eene oogenblik mogelijk was, op een ander onuitvoerbaar
maken. Kunnen dus de archivarissen b.v. voor hun persoon tevreden
zijn met het resultaat van de gevoerde actie, zij kunnen en mogen
het niet zijn, wanneer de salarisregeling niet verbeterd wordt in den
geest van het stelsel, waaraan de regeling der archivaris-salarissen
nu is ontleend.
Toen indertijd het rapport Stork met zijn groot aantal schalen was
verschenen, bevatte de Nieuwe Rotterdamsche Courant o. a. een
hoofdartikel betiteld„Van schaapherder tot hoogleeraar", waarin
getracht werd aan te toonen, dat de bouw van het salarissysteem
uitging van een beoordeeling van arbeid van de laagste soort om
gaandeweg op te klimmen tot die van arbeid van de hoogste waarde.
Men vroeg zich toen af, of het niet beter ware geweest, om van het