54
Tusschen deze gewestelijke en regionale admiraliteits-besturen
was de samenhang niet bijster groot. Men probeerde in 1581, na de
Afzwering, de oprichting van een Landraad beoosten Maze, die het
uitvoerend bewind vormen zou van de in opstand gekomen gewesten,
maar deze Raad had geen bestuur over zeezaken, dat bv. Holland
zich door het centrale gezag niet wilde laten ontnemen.
De eenige band, die de admiraliteitsbesturen vereenigde, vormde,
gis admiraal en algemeen leider, de Prins. Toen aan dezen in 1584 de
souvereiniteit over Holland en Zeeland zou worden opgedragen, scheen
ook de centralisatie in het marine-beheer aanstaande; er werd een
Raad van Admiraliteit geprojecteerd, een algemeen admirahteitsbestuur
voor de drie zeegebieden, onder het oppergezag van Oranje en van
een nieuw in te stellen landsheerlijken raad.
Dit plan viel in stukken door den Prinsenmoord. Wel werd de
gedachte aan centralisatie nog niet opgegeven, zelfs werd ze op
ruimer Generaliteits-basis geplaatst, want de nieuwe Raad van State
van 1584, met Maurits aan het hoofd, heette ook het oppertoezicht
over de admiraliteits-zaken te zullen uitoefenen, maar de in schets
gebrachte subalterne colleges onder dezen Raad van State schijnen
in geen der drie gebieden te zijn tot stand gekomen en de afzon
derlijke admiraliteitsbesturen bleven als voorheen in Holland, Noorder
kwartier en Zeeland bestaan. D j j
Zoo was de stand van zaken, toen in het jaar na s Prinsen dood
Leicester verscheen. Tusschen centralisatie en decentralisatie schom
melde, met overhelling tot de laatste, de evenaar gestadig heen en
weer. De ordonnantie, door den nieuwen landvoogd uitgevaardigd in
1586, handhaafde, door de drie colleges te Rotterdam, Hoorn en
Middelburg, het bestaande, maar wat tot hier toe regionale aange
legenheid geweest was, werd nu Generaliteitszaak, o. a. doordat de
leden der colleges door Leicester zouden worden aangewezen.
Hoorn en het Noorderkwartier, verstard in hun particularisme,
besloten de nieuwe schepping „met alle beleefdheid te renvoyeeren
en niet te accepteeren", voorloopig met geen ander gevolg, dan dat
de admiraliteit, door Leicester bestemd voor Hoorn, zich vestigde te
Amsterdam, vanwaar het ondoenlijk zou blijken ze weer naar West-
Friesland terug te voeren. Uit dit verzet van Hoorn ontstond veel
strijd, die eerst in 1589 door een uitspraak van Maurits beslecht werd
in dezen zin, dat twee afzonderlijke colleges werden geschapen, een
te Hoorn en een te Amsterdam.
Leicester's regeling van het zeewezen heeft reeds lang een billijker
waardeering gevonden, dan haar van Fruin ten deel gevallen is.
Elias toch heeft duidelijk gemaakt, dat hier van verbrokkeling, laat
55
staan van moedwillige verbrokkeling, geen sprake was, dat juist het
tegendeel moet worden geprezen. Het bovenstaande bevestigt dit
gunstiger oordeel; alleen zou nog dit zijn aan te merken, dat wat
Leicester in Oostende deed, waar hij op het laatst van zijn bewind
een vierde college creëerde, moeilijk op het credit van saambinding
van verspreide krachten kan worden geschreven.
Het vertrek van Leicester beteekent het einde der centralisatie
in Nederland. De in 1588 opnieuw geinstrueerde Raad van State was
het tegendeel van een krachtig orgaan van centraal bewind, wat ook
hierin zich openbaarde, dat de opperdirectie over het zeewezen haar
was ontnomen. Van de Staten-Generaal, waarheen het zwaartepunt
der regeering nu was verlegd, ontving Maurits in 1588 zijn benoeming
tot admiraal-generaal der Vereenigde Nederlanden; de Staten-Generaal
gaven in 1589 een nieuwe instructie voor de admiraliteits-colleges,
wier leden van hen commissie ontvingen „op presentatie van de parti
culiere provinciën De decentralisatie in het bestuur van het zeewezen
was hiermede voltooid, waartoe de middelpuntvliedende krachten sedert
1572 hadden gedrongen. De oprichting van een College van Super-
intendentie is nog gepoogd, welks doorwerking Zeeland heeft weten
te verhinderen, evenzoo is een Generaal Vollege van Admiraliteit
mislukt, eveneens door den onwil der Zeeuwen, die het onnoodig
vonden „ietwes tegens den jegenwoordigen trein en maniere van doen
te veranderen" - deze pogingen konden slechts de onmogelijkheid
van centrale directie te duidelijker in het licht stellen.
Zoo bleven de particuliere admiraliteits-colleges (hun getal steeg
door een eigen college in Friesland spoedig tot 5), wier samenstelling
en bevoegdheid bij de Instructie van 1597, naar het heette voor één
jaar, door den loop der omstandigheden echter definitief tot het einde
der Republiek, werden geregeld. Ze bezorgden de uitrusting tot de be
veiliging en den oorlog ter zee, inden de voor die uitrusting benoodigde
gelden, welke hoofdzakelijk uit de in- en uitgaande rechten, de con-
vooien en licenten, werden gevonden en spraken recht over delicten
en over buit- en prijszaken. De samenstelling geschiedde, op voor
dracht van de provinciën, door de Staten-Generaal; de admiraal-
generaal der Unie was het hoofd van ieder der colleges afzonderlijk
en van alle te zamen; in halfjaarlijksche vergaderingen werd het beleid
van den oorlog te water vastgesteld.
Die provinciën, op wier voordracht de leden werden benoemd,
waren niet de drie zeegewesten, waarin de admiraliteits-colleges waren
gevestigd, maar de zeven samenstellende deelen der Unie. Niet alleen
dat al deze gewesten belang hadden bij een goed marine-beleid, maar
door de convooien en licenten waren de landprovincies ook direct