46 Maatregelen in het belang van inzendingen op tentoonstellingen. Op de algemeene vergadering werd reeds in het algemeen de wenschelijkheid uitgesproken om maatregelen te treffen tegen gevaar voor beschadiging of verlies van archiefstukken ten gevolge van inzending op eene tentoonstelling. Voor eene nadere bespreking van de door het bestuur vastgestelde bepalingen ontbrak echter de tijd. Het schijnt mij daarom niet ongewenscht, om, mede tot vergemakke lijking der in 1926 te houden bespreking, aan de formuleering hiervan enkele korte beschouwingen te wijden. Ik ga hierbij uit van het standpunt, dat elk beheerder de dubbele taak heeft, om de hem toevertrouwde schatten van zooveel mogelijk nut te doen zijn voor het heden en tevens om het behoud hiervan voor de toekomst te verzekeren. Beide standpunten kunnen met elkander in strijd geraken en dan dient het behoud voorop te staan. Vandaar, dat men zich moet verheugen, als men door inzending op eene ernstig opgezette tentoonstelling het nut hiervan kan verhoogen en de in te zenden stukken tot een ruimer kring kan doen spreken, doch dit mag nooit geschieden ten koste der inzending of onder omstandigheden, die een ernstig gevaar hiervoor kunnen opleveren. Dit gevaar nu schuilt soms in een gebrek aan verantwoordelijk heidsgevoel bij het tentoonstellingsbestuur, dat de inzendingen meer beschouwt als eene verhooging van de aantrekkelijkheid van het geheel en daarbij geen rekening houdt met het nadeel, dat kan ontstaan door beschadiging of verlies van de grootendeels moeilijk of niet te vervangen inzendingen, waardoor deze zoozeer verschillen van andere zaken, waarvan de risico bij verlies door eene assurantie kan worden gedekt. Niet minder echter is de risico, dat op zich zelf welwillende personen in de herriedagen voorafgaande aan de opening 47 eener tentoonstelling verzuimen om de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen, en dat na de opening bij hen eene verslapping intreedt, die het toezicht doet overlaten aan zaalwachters en andere minder geschoolde krachten, en die vooral tegen en na de sluiting voelbaar wordt, als voor een deel der bestuursleden de aardigheid er begint af te raken en de overigen daardoor met werk overstelpt worden. Het meest afdoende zoude zijn, indien eene centrale commissie kon gevormd worden, die voor elk bijzonder geval de voorwaarden voor inzending had vast te stellen en die daarbij rekening kon houden met personen en omstandigheden. Wanneer deze commissie tevoren een onderzoek kon instellen en daarna advies zenden aan de beheerders, zoude dit advies, ook zonder dwang, vrijwel voor allen bindend worden, daar weinigen de verantwoordelijkheid voor minder strenge voorzorgen zouden willen aanvaarden. De centrale commissie zoude dan tevens aangewezen zijn voor een doorloopend toezicht op de naleving der bepalingen en den aangewezen schakel vormen tusschen beheerders en tentoonstellingsbesturen. Hiertegenover staat echter, dat het allicht moeilijk zal vallen om eene commissie te vormen van deskundigen, die de verantwoordelijkheid voor dit werk zal willen aanvaarden. Zoolang eene dergelijke commissie ontbreekt, is het echter des te meer gewenscht om eenige regelen vast te stellen, die overigens ook voor die commissie als richtsnoer van belang kunnen zijn. Vooreerst dient onderscheid gemaakt te worden tusschen archi valia en andere in een archiefgebouw aanwezige verzamelingen of voorwerpen (prentverzameling, bibliotheek, banden, stempels, enz.). Voor de tot deze verzamelingen behoorende stukken, voor zooverre van niet overwegend belang, kan naar omstandigheden van de voor archivalia te stellen zwaardere eischen worden afgeweken. Doch ook voor archivalia dienen de eischen niet onnoodig verzwaard te worden en is het b.v. overdreven om overbrenging door een beambte te eischen, als dezelfde stukken geregeld van het eene archief naar het andere als aangeteekende stukken verzonden worden. Persoonlijk geleide is kostbaar en onttrekt de beambten onnoodig aan hun archief werk. Bij de inrichting der tentoonstelling zelf zal zoo'n bode schromelijk in den weg loopen, wanneer hij zich ook nog met het plaatsen en wegnemen moet bemoeien. Slechts in zeer bijzondere gevallen zoude ik daarom dezen eisch willen toelaten, met name wanneer de aard der inzending speciaal gevaar voor beschadiging oplevert. In het tentoon stellingsbestuur zelf wil ik den waarborg zoeken en wel door een der leden Omdat de beschrijvingsbrief onzer laatste Algemeene Vergadering niet in het Archivenblad is opgenomen, maar afzonderlijk aan de leden toegezonden, drukken wij hier nog eens af de door het Bestuur voorgestelde motie: „De vergadering is van oordeel, dat tot het uitleenen van in een archief depót bewaarde stukken ten behoeve eener tentoonstelling alleen behoort te worden overgegaan onder deze voorwaarden a. dat de stukken achter glas in gesloten vitrines worden tentoongesteld in eene lokaliteit, die naar het oordeel van den archiefbeheerder, uit wiens archief de stukken afkomstig zijn, voldoende veiligheid, ook tegen brandgevaar, biedt en onder voortdurend toezicht van het bestuur der tentoonstelling staat; b. dat in de lokaliteit, waarin de stukken bewaard worden, niet wordt ger°c. dat de stukken - op kosten van het bestuur der tentoonstelling - door een beambte van het archief, waaruit zij afkomstig zijn, worden gebracht, geplaatst, weggenomen en teruggebracht. (N. v. d. R.) 9 Deze eisch schijnt door het bestuur ook meer als een maximum gesteld te zijn, waarvan naar omstandigheden kan worden afgeweken.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1926 | | pagina 29