20 dan dat ernstige beweegredenen het bestuur bewogen hadden om met het voorstel tot deze wijziging te komen. Maar aangezien, zooa s „cndS blijken zei, de wijziging ons beslis. wilden wij weten, wat die beweegredenen waren, om daarna te trach To overeenstemming te komen. Wanneer wij eenmaal wisten, welke noten heT bStestuur op zijn zang had, dan konden wij beproeven die klanken te vinden, die daarmede een zuiver, harmonisch accoor zouden same verklaren, waarom het bestuursvoorstel, zooals het daar lag! ons irrationeel moest voorkomen. Ik zou hieraan kunnen toevoegen dat het onopzettelijk misleidend was. Immers mged.e tegelijkertijd met een voorstel om andere personen als lid van onze vereniging toe te laten, zou men onwillekeurig tot de gevolgtrekking komen dat de bewuste wijziging daarmede verband hield, daarop g 'was Dit bleek echter niet het geval te zijn. De beweegredenen, die het bestuur tot indienen van het voorstel hebben genoopt, waren, indien ik het goed begrepen heb: om, nu het noodzakel„k gebleken was tot contributieverhooging over te gaan, hen, naar wier oordee de aansluiting bij een vakvereeniging van geringe beteeken.s of waarde ts in de gdegenheid te stellen uit de vak-afdeeling te treden en Ildus niet genoodzaakt te zijn ook nog de bijdrage te betalen, d,e het lidmaatschap van de afdeeling vorderde. Nu is ter vergadering aebleken dat er een misverstand bestaat over wat -eigenlijk de vak- Sa is. Volgens mij, en de heer 't Hart heeft zich daarbij aanaesloten is de vakvereeniging de Vereen.ging van Archivarissen en dat wel 'op grond van het slot van artikel 1 van het reglement, da in 1920 bij de reorganisatie van de vereeniging daaraan ,s toegevoeg Allereerst een enkel woord over deze reorganisatie en wat daartoe heeft geleid. Vóór 1920 heeft het bestuur zich als de ge faald daartoe voordeed tot de desbetreffende autoriteiten gewend j belanoen van de leden, die samenhangen met het feit dat zij °m, n te behartiaen Toch was dit niet altijd gemakkelijk. Die'^.Ten11 waren't^i deele Rijksambtenaren, .en deele gemeen«e btLnaren enz. De samenhang van de eerste groep was veel grooter dan die van de tweede. De eerste hing af^van ee" £ut°^ de tweede van verschillende. Daarom was het begrijpelijk, dat de belangen van de eerste groep beter te onderkennen en te overmen waren "dan die van de tweede. Vooral na 1918 is de noodzakelijkheid om tot een georganiseerde behartiging der ambtenaarsaangelegen heden te komen veel nijpender geworden. Ik behoef hier slechts L zz brennen dat onze voorzitter, Mr. Muller, in 1918, toen Mbifde voorbereiding ven he. selarisbeslui, 1918 de belangen van 21 de Rijksarchiefambtenaren nader wilde toelichten, om zoo te zeggen de deur voor den neus dicht kreeg, met de kennisgeving, dat de salariscommissie alleen onderhandelde met de groote Centralen, die vertegenwoordigd waren in de Centrale commissie voor georganiseerd overleg. Dit wees op de noodzakelijkheid van de aansluiting bij een der groote Centralen. Maar daarvoor stond in den weg de tweeslach tigheid van onze leden. De ambtenaren in gemeentelijken en daar mede overeenkomenden dienst hebben toen naast en buiten de ver eeniging een afzonderlijke vereeniging opgericht ter behartiging van de zuivere ambtenaarsbelangen. Onze toenmalige voorzitter, de heer Muller, heeft daarop naar aanleiding van het verhandelde op de alge- meene vergadering der vereeniging van 6 September een circulaire aan de Rijksarchivarissen gezonden, met de bedoeling om ook te komen tot de oprichting van een afzonderlijke vereeniging van Rijksambte naren. De vier archivarissen aan het Algemeen Rijksarchief, die in 1918 reeds opgetreden waren om de belangen van de Rijksarchief ambtenaren bij de nieuwe salarisregeling te behartigen, hebben zich destijds in antwoord op de hiervoor bedoelde circulaire tot den heer Muller gewend, met het verzoek eerst af te wachten, welke reor ganisatie van de vereeniging ingevolge den wensch van de algemeene vergadering van 8 September 1919 zou tot stand komen, maar in ieder geval de oproep tot het stichten van een bijzondere vereeniging van Rijksarchiefambtenaren eventueel uit te strekken tot alle Rijksarchief- ambtenaren met den rang van adjunct-commies en daarboven. Bij de onderlinge bespreking door bovengenoemde vier archivarissen werd toen de wenschelijkheid uitgesproken om die vereenigingen, die de zuivere ambtenaarsbelangen zouden trachten te behartigen, in de algemeene vereeniging op te nemen, hoofdzakelijk met de bedoeling een zoo groot mogelijke eenheid te bewaren. Bovendien vreesde men destijds, dat het bestaan van tweeërlei vereenigingen naast elkaar, die ieder voor zich een voertuig voor hunne gedachten zouden moeten hebben, te groote financieele offers van de leden zouden eischen, en dus het gevaar zou dreigen, dat er verbrokkeling zou ontstaan, die nadeelig, wellicht doodelijk zou zijn voor ieder der vereenigingen op zich zelf. De uitkomst van de besprekingen is toen de reorgani satie der vereeniging in 1920 geweest. Het systeem van die reorgani satie was toen aldus bedoeld Er is één vereeniging, die opkomt zoowel voor de bevrediging van de wetenschappelijke behoeften der leden, als voor de behartiging der zuivere ambtenaarsbelangen. Het bestuur der vereeniging is het orgaan, dat werkzaam is voor en leiding geeft aan het eerste punt. Aangezien echter dat bestuur als zoodanig zich niet kan aansluiten

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1926 | | pagina 16