12
Afdeeling van Rijksarchiefambtenaren.
Aan
mogen de archieven niet op ééne lijn gesteld worden. Wel is waar
zijn de archieven geopend voor alle belangstellenden, moet de archi-
varis de historici, die het archief bezoeken, bij hunne nasporingen
behulpzaam zijn en heeft hij ziine inventarissen zoo in te richten, dat
de bezoekers wat zij begeeren, met de minste moeite kunnen vinden.
Maar hoe belangrijk die taak der archivarissen ook is, het is met
hunne eenige taak, zelfs niet de taak, die in de eerste plaats op
hen rust. Het is althans aan het Algemeen Rijksarchief de gewoonte
om de behandeling van eene aanvrage van een der departementen
of andere regeeringsinstellingen aan die van alle andere te doen
voorafgaan, en zoo zal het wel overal zijn. Afschriften en inlichtingen
voor diergelijke instituten zijn kosteloos; voor die voor particulieren
is een tarief vastgesteld. De archieven staan dus in de eerste plaats
in dienst van de bestuurders van het Rijk en zijne organische deelen,
of wil men het meer in de archivistische terminologie uitdrukkenzij
staan in dienst van de autoriteiten, van welke zij de archieven be
waren, of van hare rechtverkrijgenden. Die voor te lichten bij hare
taak is hun eerste plicht. En die werkzaamheid is waarlijk met gering
en allerminst zonder gewicht: ik noem uit den laatsten tijd slechts
de Wielingen, de Rijnvaartakte, Miangas, en ieder begrijpt, dat tal
van vraagpunten, die bij de daarover hangende geschillen ter sprake
komen, uit de archieven hunne oplossing moeten vinden. En de be
langrijke rapporten, die de Utrechtsche gemeentearchivaris jaarlijks
aan het stadsbestuur uitbrengt, zijn allerwege bekend. In dat opzicht
verschilt ons werk hemelsbreed van dat der andere wetenschappelijke
en kunst-instellingen, waarmede het bij de afdeehng Kunsten en Weten
schappen is ondergebracht. Denkt men alleen aan het privaat belang,
dat de archieven dienen, dan kan men ze met die andere instellingen
op ééne lijn stellen, denkt men daarentegen ook aan de diensten,
die de1 archieven aan stad en land bewijzen, dan moet men hunne
exceptioneele positie erkennen.
In landen, waar een afzonderlijk departement van den minister
president bestaat, zooals, meen ik, o.a. in Polen het geval is, zijn de
archieven zeer terecht bij dat algemeene departement ondergebracht.
Immers zij dienen even goed buitenlandsche zaken als kolomen, even
goed binnenlandsche zaken als waterstaat, financiën als justitie. Ons
staatsrecht kent zulk een departement van den minister-president niet,
en het is dus vrij onverschillig, onder welk departement de archieven
ressorteeren; wellicht is dat van Onderwijs c. a. nog het meest ge
schikte; maar de archieven, onder welk departement men ze onder-
brenge, behooren er hunne zelfstandige plaats in te nemen en met
ingedeeld te worden bij de afdeeling Kunsten en Wetenschappen,
13
die andere doeleinden nastreeft, dan waartoe de archieven in de
eerste plaats zijn bestemd. R. FRUIN.
I December 1925.
Bestuur
N.B. Het jaartal achter de namen der bestuursleden geeft aan het jaar,
waarin zij niet herkiesbaar zijn.
Dr. R. Bijlsma, Voorzitter (1927).
Mej. Dr. S. W. A. Drossaers, Secretaresse, (1928).
Oeesink, Penningmeester (1927).
Plaatsvervangende leden: Dr. P. A. Meilink; A. 't Hart.
Vertegenwoordiger uit het Hoofdbestuur: Jhr. Mr. D. P. M. Graswinckel.
Afgevaardigde in de Centrale:
A. 't Hart.
Mededeeling van het Bestuur. - Aan H. M. de Koningin
is het volgende verzoekschrift verzonden
Hare Majesteit de Koningin
geven met den meesten eerbied te kennen ondergeteekenden
mr. R. Biilsma, archivaris aan het Algemeen Rijksarchief, als voor
zitter, en
dr. S. W. A. Drossaers, hoofdcommies-chartermeester aan het
Algemeen Rijksarchief, als secretaresse van de Vereeniging van
archivarissen tot behartiging van de materieele belangen der Rijks
archiefambtenaren (afdeeling der Vereeniging van Archivarissen in
Nederland) gevestigd te 's-Gravenhage, goedgekeurd bij Koninklijk
besluit van 19 September 1921, no. 83, en als zoodanig die Ver
eeniging vertegenwoordigend,
dat zij, kennis hebbende genomen van het voornemen der Regeering
tot gedeeltelijke herziening van de bezoldiging van het Overheids
personeel, veronderstellen, dat in deze wijziging ook zal zijn begrepen
het Koninklijk besluit van 8 januari 1925, no. 10, tot regeling van de
salarissen der ambtenaren, werkzaam bij Rijksinstellingen, ressorteerend
onder de afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen;
dat genoemd Koninklijk besluit bij de regeling van de tracte-