148 geweest, er schuilt toch te veel verdienstelijks in zijn arbeid om niet de verwachting uit te spreken, dat hij de geschiedenis van den Haag nog op vele punten verhelderen en verklaren zal R. FRUIN. Nieuwe Banen. Het was in de maand Januari van 1920, na velerlei besprekingen, dat Ds. F. S. Knipscheer zich, op mijn aanraden, tot den Minister van O. K. en W. wendde, met het voorstel om de algemeene ficheering van de nederlandsche doop-, trouw-, begraaf- en lidmatenboeken, van vóór 1811, ter hand te mogen nemen. Na tal van conferenties, requesten en audiënties, en nadat de steun verzocht en verkregen was van verschillende autoriteiten, werd op de begrooting voor 1921 door den Minister een post uitge trokken voor dezen arbeid, en kon Ds. Knipscheer op 13 Juni 1921 zijn taak aanvaarden. Van den aanvang af mocht hij daarbij de voortdurende mede werking genieten van Dr. Lasonder, die als Archivaris der Ned. Herv. Kerk, de aangewezen man was, om in deze zaak de leiding mede op zich te nemen. Met toewijding en ijver werd gedurende bijna 3 jaren aan de taak der ficheering voortgewerkt, en geregeld werden in dit tijdschrift de jaarverslagen opgenomen, waarin Ds. Knipscheer mededeeling deed van de gestadige vorderingen van zijn arbeid, met opgave van de gemeenten, waarvan de kerkelijke registers geheel of gedeeltelijk door hem waren bewerkt. Niet minder dan 75000 acten werden door hem in dien tijd geficheerd, allen uit kerkelijke archivalia van uitsluitend Geldersche gemeenten. Waar reeds zulke belangrijke resultaten verkregen waren, viel het zeer te betreuren, dat de algemeene bezuiniging den Minister noodzaakte, op de begrooting voor 1924 geene gelden meer uit te trekken voor dezen arbeid. 149 Hierdoor werd een einde gemaakt aan het vooruitzicht, dat ons land door den duur der jaren, van rijkswege, eenmaal in het bezit zou kunnen komen van een Centraal Register op de Nederlandsche Burgerlijke Standsgegevens van vóór 1811. Het ligt voor de hand, dat zij, die van den aanvang af deze zaak gepousseerd hadden, thans opnieuw met elkander te rade gingen, om te overleggen wat er in de gegeven omstandigheden gedaan zou kunnen worden, gedreven door de overtuiging, dat hier een groot belang op het spel stond. leder, die zich wel eens bezig gehouden heeft met een historisch onderzoek, van biographischen of genealogischen aard, zal ondervonden hebben, wat het beteekent, om zonder indices, in het labyrint van doop- en trouwboeken te moeten rondzoeken. En het aantal van zulke biographische en genealogische naspo ringen op onze archieven is legio, neemt nog steeds met den dag toe, en overtreft zelfs het getal van alle andere archivalische onder zoekingen. De belangstelling in het voorgeslacht zit het menschdom nu eenmaal in merg en bloed. Dr. A. Kuyper moet eens op een zijner colleges gezegd hebben: „Gemis aan belangstelling in het voorgeslacht is het kenmerk van eene achteruitgaande beschaving." Hoe dit zij, er bestaat stellig geen enkele reden, om minachtend neer te zien op hen, die de bijbelsche vermaning, uit het boek Job, ter harte nemen Vraecht den voorgaende gheslachte ende ondersoect neerstelyck der vaderen ghedenckenisse." Het wil mij dan ook voorkomen, dat de ergernis, die er vroeger wel eens bij enkele archief-ambtenaren te bespeuren was, over het groot aantal genealogische navorschingen, meer ontstond door de moeite, die dergelijke onderzoekers veroorzaken, dan door het onge motiveerde van hunne belangstelling. Immers, het grootste deel dier nasporingen geschiedt uit een volkomen begrijpelijke en waar deerbare piëteit. Doch ook voor zuiver wetenschappelijke doeleinden (mede door de toenemende belangstelling van biologen en medici in de familie geschiedenis) zal in de toekomst de aandacht hoe langer hoe meer op de kerkelijke registers gevestigd worden. Deze „kerkelijke registers", waaronder wij verstaan onze oude doop-, trouw-, begraaf- en lidmatenboeken van vóór 1811, vormen gezamenlijk als het ware een vrij volledige bevolkingsboekhouding van Nederland voor de geheele 17e en 18e eeuw. In deze boekhouding heeft iedere acte zijn eigendommelijke, per soonlijke waarde voor de kennis van den enkeling, en als gevolg Een en ander over de Naamlooze Vennootschap tot het Indiceeren van Kerkelijke Archivalia. Ik hoop, dat de heer PABON een volgend maal zijne citaten, voordat hij ze laat drukken, nog eens zal verifieeren. Blz. 77 zegt hij, dat die Haghe in het oude leenregister van FLORIS V een ambacht wordt genoemd. Op de in noot 4 ten bewijze geciteerde plaatsen heb ik dat evenwel niet kunnen vinden. De blz. 78 aangehaalde Fransche akte van 1296/7 komt niet voor in het tweede, maar in het eerste deel van Van Mieris.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1925 | | pagina 25