192
de uitgevers van het oorkondenboek zelf, doör wier handenhet
geheele oorkondenmateriaal gegaan is? Het veelgehoorde argument,
dat oorkondencritiek tot hypercritiek, ergo tot waardelooze, ja gevaar
lijke resultaten leidt, treft m.i. hier geen doel; het wordt in het
onderhavige geval bovendien weersproken door het feit, dat de uit
gevers van den arbeid dien Oppermann en Tenhaeff op dit gebied
verricht hebben, zulk een ruim en dankbaar gebruik gemaakt hebben.
Ik voor mij geloof dat men het moet betreuren, dat omstandig
heden die men wel kan begrijpen, oorzaak geweest zijn, dat dit
oorkondenboek aanvankelijk tot een uitgave van oorkondenteksten
beperkt is gebleven. Maar ik zou tevens de vraag willen stellen, of
het niet mogelijk zou zijn, nu de redenen die den eersten bewerker
tot zoo vlug mogelijke voltooiing van zijn arbeid noopten, niet meer
aanwezig zijn, althans een deel van het andere ideaal dat men bij
de publicatie van een oorkondenboek kan nastreven, te verwezen
lijken. Alsdan zou deze uitgave in onze middeleeuwsche historische
literatuur werkelijk die gebeurtenis worden die men er van kon ver
wachten en waarop zeer velen zeker gehoopt hebben.
H. P. COSTER.
Inventaris der huisarchieven op Oolde door W. Wiinaendts van
Resandt. (Verkrijgbaar in den boekhandel van S. Gouda Quint te
Arnhem.)
In het Oosten van het land zijn den laatsten tijd verblijdende
teekenen van belangstelling van eigenaren in hunne familie-archieven
te bespeuren. Daaronder mag zeker wel gerekend worden een feit,
waarmede de heer W. L. van Welderen baron Renoers de historische
wetenschap aan zich verplicht heeft, n.l. door de op het door hem
bewoonde huis Oolde bij Laren (Geld.) berustende archieven met
groote bereidwilligheid ter inventariseering open te stellen voor den
heer Wiinaendts van Resandt. Deze onvermoeide en kundige genealoog
heeft deze gelegenheid niet onbenut gelaten om ons te verrijken met
een alleszins overzichtelijken inventaris, waaraan hij, tot meerder
gemak van historische onderzoekers, een regestenlijst van 1343—1695
heeft toegevoegd.
Op het huis Oolde zijn archieven van verschillenden aard en
afkomst bijeen gekomenin de inleiding tot zijn inventaris geeft de
samensteller een uiteenzetting van de omstandigheden, waaraan dit
te danken is, waarbij hij, ter verduidelijking, een tweetal genealogische
tabellen overlegt. Het blijkt, dat van den 141 nummers bevattenden
inventaris, niet minder dan 63 nummers behooren tot de le afdeeling,
193
genaamd het afchief van het huis Byssel bij Doornspijk. Behalve van
groot belang voor de geschiedenis van den Noordelijken Veluwe-rand,
waarvan, althans wat het platte land aangaat, ons niet overmatig
veel historische gegevens ten dienste staan, levert dit deel van het
archief talrijke bijzonderheden, op Overijsel betrekking hebbende, door
de aanwezigheid van stukken aangaande de geslachten van Haersolte
en Gansneb oen. Tengnagel. Daarentegen hebben de stukken van de
2e en 3e afdeeling, resp. het huis Oolde en het huis Overlaer betiteld,
voornamelijk betrekking op Gelderland, onder welke er van talrijke
bekende geslachten uit dat gewest stukken aanwezig blijken te zijn.
Den heer Wiinaendts, wien ongetwijfeld door zijn degelijke stu
diën op genealogisch gebied talrijke archiefinventarissen onder de
oogen zijn gekomen, bleek de inventarisatie zeer zeker te zijn toe
vertrouwd. Bij de bewerking van dezen inventaris is door hem, gelijk
uit een noot in de inleiding blijkt, tot voorbeeld genomen de inven
taris van het huisarchief van Farmsum, welke indertijd in de „Versla
gen omtrent 's Rijks Oude Archieven" (zie deel XXIII) verscheen. De
reden, waarom hij hiertoe is over gegaan, is, dat zoo doende de heer
Rengers een op dezelfde wijze bewerkte inventaris heeft als van zijn
eigen geslacht. Wanneer dus hier enkele uit archivalisch oogpunt
gemaakte opmerkingen volgen, betreffen die niet alle rechtstreeks
de door den heer Wiinaendts gevolgde wijze van ordening, welke
immers gebonden was aan het gekozen voorbeeld.
In de eerste plaats valt het zeer te prijzen, dat in dezen inven
taris het systeem gevolgd is om stukken betreffende de leden der
verschillende geslachten, welke hen meer persoonlijk aangaan, te
scheiden van het meer permanente deel van het archief, te weten,
alle stukken betrekking hebbende op de rechten en bezittingen; in
het kort: dat een onderscheid is gemaakt tusschen zgn. personalia
en realia. Echter schijnt het mij doelmatiger om niet bij ieder geslacht
deze scheiding telkens opnieuw te maken, doch bij iedere afdeeling
één algemeene groep „realia" te vormen, waarbij de goederen dan
alphabetisch naar hunne ligging behooren te worden gerangschikt.
Hoe licht toch komt het voor, dat in een archief bijv. een acte van
overdracht van een stuk land wordt aangetroffen, waarbij nóch de
belendingen e.d., nóch de naam van den rechtverkrijgenden aanwijzing
geven, op welke wijze het stuk in het archief is geraakt. En toch
kan een dergelijke acte zeer goed met latere eigendomsbewijzen aan
een lateren kooper zijn overgedragen, doch is het stuk, dat de schakel
moet vormen, op een of andere wijze verloren geraakt. Dit mag
toch geen reden zijn, om zulk een uiterlijk op zich zelf staand stuk
onverbiddellijk te verbannen naar een afdeeling, „niet onder te bren-