190
onjuist, wanneer ik verklaar, getroffen geweest te zijn door de vol
gende passage der inleidingAan het einde van de eerste afdeeling,
aldus de bewerkers, zullen lijsten van de gebruikte en in de uitgave
zelf kortelijk geciteerde handschriften en boeken opgenomen worden.
„De handschriften zullen beschreven en zoo mogelijk gedateerd worden,
ten einde hunne waarde en beteekenis te bepalen. Er zal ook naar
gestreefd worden, om de onderlinge verhouding der ver
schillende handschriften waaraan de oorkonden ontleend zijn,
te leeren kennen en de filiatie der handschriften allengs vast
te stellen. Is dit doel, zooals te verwachten is, eenmaal bereikt,
dan zal het natuurlijk mogelijk worden, om het werk
belangrijk te vereenvoudigen1) door alle varianten van tek
sten, die steunen op eenzelfde ouder handschrift, weg te laten." Is
dit niet arbeid die vóór, en niet tijdens de publicatie der teksten
had d ienen' te geschieden? Ik vrees dat een commissie of genoot
schap met een uitgever eener kroniek bijv., die bij het bewerken der
hem opgedragen uitgave deze gedragslijn wilde volgen, niet gaarne
in zee zou gaan.
Het ideaal dat de bewerkers zich gesteld hebben, was gelijk
wij zagen, het geven, van „zoo zuiver mogelijke teksten".
Men kan echter bij het uitgeven van een oorkondenboek nog een
ander ideaal nastreven. Om een uitspraak van Brandt in een der
vorige afleveringen van dit tijdschrift te citeeren„Geen publicatie
der teksten zonder een voorafgaande critische behan
deling van het geheele materiaal door den uitgever
zelf1)." Dat wil niet alleen zeggen dat er vooraf een schifting
gemaakt dient te worden tusschen echte en onechte stukken, maar
ook dat de uitgever zich over alle mogelijke kwesties als organisatie
der kanselarijen, gebruikte jaarstijlen, de zegeling der oorkonden, enz.
een oordeel gevormd heeft. De bewerkers hebben in de onderhavige
uitgave dit ideaal niet gevolgd. Moet men hieruit afleiden dat zij,
en bepaaldelijk Mr. Muller, er principieel afwijzend tegenover gestaan
hebben? Ik geloof van niet. Een principieele bestrijding heb ik
nergens kunnen vinden. In de paragraaf der inleiding die aan de
„beoordeeling van de echtheid der oorkonden" gewijd is, wordt
slechts een nuttigheidsargument te berde gebracht. De uitgevers
meenen „de gebruikers meer') te verplichten door hun de afleve
ringen van het oorkondenboek geregeld') en vrij spoedig te
doen toekomen. Elders heeft Mr. Muller trouwens overeenkomstig
het zoo juist geschetste ideaal gehandeld. Ik behoef slechts aan
191
twee feiten te herinneren. Ten eerste bevatte, om bij het oorkonden
boek te blijven, het reeds in 1890 gepubliceerde Programma van een
Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, de uitnemende, alom bekende
studie over de in Utrechtsche oorkonden gebruikte jaarstijlen, en
ten tweede heeft Mr. Muller indertijd zijn tekst-uitgave van de
rechtsbronnen der stad Utrecht door een volledig boekdeel doen
voorafgaan waarin wording en ontwikkeling van het bestuur der
bisschopsstad uitvoerig waren geteekend.
Het zij mij geoorloofd nog even stil te staan bij de kwestie van
de „beoordeeling van de echtheid der oorkonden". In het zooeven
aangehaalde Programma wordt over dit onderwerp niet gesproken.
De oorkondencritiek was destijds nog weinig beoefendslechts enkele
oorkonden, wier onechtheid om zoo te zeggen aan de oppervlakte
lag, stonden als zoodanig te boek. Eerst de onderzoekingen van
Prof. Oppermann en Dr. Tenhaeff hebben doen zien wat op dit gebied
nog te doen viel.
De bewerkers van dit oorkondenboek hebben van de onder
zoekingen dezer geleerden een dankbaar gebruik gemaakt. Waar
deze of nog oudere onderzoekingen een oorkonde als onecht aan
wezen, werd zij, onder korte verwijzing naar de literatuur, in het
oorkondenboek als zoodanig vermeld. Waar de uitgevers b u i t e n d i e n
twijfel aan de echtheid eener oorkonde koesterden, hebben zij haar
van het merk „verdacht" voorzien. Maar voor het overige verklaren
zij dat „speciale diplomatische onderzoekingen hun meer schenen te
liggen op den weg van de gebruikers" van het oorkondenboek dan
op den hunnen. Deze uitspraak nu is dunkt mij slechts ten deele juist.
Het is immers juist een der gebreken van de vroegere oorkonden-
boeken geweest, dat zij zich tot het publiceeren van z.g. zuivere
teksten beperkten en al de annexe vraagstukken, waaronder dat van
de echtheid of onechtheid der oorkonden een voorname plaats
inneemt, aan het inzicht en de kunde der gebruikers overlieten. Dit
toch heeft ten gevolge gehad, dat vele gebruikers zich van het
bestaan van dergelijke vraagstukken eenvoudig geen rekenschap
hebben gegeven, zéér ten nadeele natuurlijk van hunnen arbeid. Nu
geven de bewerkers wel, gelijk zij zeggen, de resultaten van „v o o r-
loopige') diplomatische overwegingen", ontstaan bij het opnemen
der oorkonden. Maar dit is niet voldoende. De gebruikers zouden
m.i. meer gebaat zijn met een aanwijzing van die overwegingen
waartoe een beschouwing van het geheel der uitgegeven oorkonden
in dit opzicht geleid heeft. En wie zijn daartoe beter in staat dan
De spatieering is van mij (C.).
De spatieering is van mij (C.).