164
belangrijke verzameling handschriften bevond, die de erfgename, zijne
zuster Alida Helena van Giffen deed beschrijven en in April 1702 ten
haren huize deed te koop bieden. Er werd althans eene uitvoerige cata
logus van 63 bladzijden gedrukt onder den titel van„Catalogus
variorum insignium rarissimorum in quovis ferè eruditionis ac
linguae genere Manuscriptorum Hinc Librorum, qui omnes ferè insoliti
sunt: illinc Epistolarum. a Regibus, Principibus, lllustribus Politicis
literatis viris seculis XV. XVI. XVII. conscriptorumquibus accedunt
Acta Politica et Ecclesiasticaquae magna diligentia studio sibi
comparavit Vir plurimum reverendus, doctissimusque David Flud van
Giffen." (enz.) Deze aanlokkelijke titel, waarop trouwens nog al het
een en ander valt aan te merken, schijnt de koopers niet getrokken
te hebben, mogelijk is zelfs de geheele auctie niet doorgegaan,
althans in het eind van 1702 blijken de handschriften opgezonden te
zijn aan professor Salomon van Til te Leiden, en blijkt deze over den
verkoop in briefwisseling met den Heer Graevius, die optrad voor
den Koning van Pruisen. Deze gelastte 19 Sept. 1702 aan Johan
Friedrich Cramer, raad te Maagdeburg, er werk van te maken en deze
kocht de geheele collectie voor het door Van Til voorgeslagen bedrag
van 1000 daalders. Er bleek, zooals door Van Til verwacht werd,
zich geen andere gegadigde aan te melden en 8 December kon Van
Til berichten, dat de koop gesloten was.
Nu kwamen er echter onverwachts moeilijkheden. De Staten van
Holland, die bericht gekregen hadden, dat de collectie naar het
buitenland zoude gaan, besloten om het vervoer van de „verscheyde
oude charters, stucken ende papieren, de regeeringe ende het Gouver
nement deser landen rakende" te verbieden en droegen den 22 De
cember 1702 aan Burgemeesters en Regeerders van Leiden op om een
onderzoek in te stellen naar de stukken, daar „den staat daaraan
geleegen soude kunnen zijn, dat deselve geconserveert ende niet
buyten 's lands wierden vervoert." Hierop werd den 2 Januari
1703 rapport gevraagd van Carel Crucius, Daniel van Alphen Danielsz,
den pensionaris Pieter Marcus en den secretaris Jan van Groenendiick.
Inmiddels kwam Cramer omstreeks 1 Januari naar Holland om de
collectie in ontvangst te nemen, en beklaagde deze zich den 5 Januari
bij den Pruisischen buitengewoon gevolmachtigde J. B. de Schmettau
over het door de Staten hierop gelegd beslag. Hij achtte dit onge
motiveerd, daar de bescheiden grootendeels betrekking hadden op
den Spaanschen tijd en dus van geen belang waren voor het tegen
woordig bewind. Vele stukken waren „.plutot curieux qu' utiles' en
deels reeds gedrukt bij Bor, Aitzema e.a. Daarenboven was de ver
zameling vroeger tevergeefs aan de Staten te koop geboden.
165
De Leidsche commissie blijkt het zich gemakkelijk gemaakt te
hebben door zich bij haar onderzoek in hoofdzaak te beperken tot,
althans alleen eenige aanteekeningen te voegen bij, enkele series deelen.
Haar rapport, dat de brieven slechts particuliere zaken zouden be
vatten, schijnt mij zeer aanvechtbaar, wanneer men let op de namen
der afzenders en der geadresseerden.
Bijzondere aandacht wijdde de commissie aan drie registers, elk
gevormd door drie liassen, afkomstig uit de Charterkamer van Hol
land, met origineele brieven van Karel V, Maria van Hongariie, Prins
Willem van Oranie e, a,, doch zij achtte ook deze bescheiden van geen
belang, als slechts betrekking hebbende op „expeditie van Justitie".
Zij adviseert daarom het beslag op te heffen en om Frederick Adolph
Westphalen uit Hoorn, op diens nader te melden request, naar den
gewonen rechter te verwijzen. Verder herhaalt de commissie de
overwegingen reeds door De Schmettau voor de opheffing van het
beslag gebezigd. Dit advies werd door de Stedelijke regeering over
genomen en dienovereenkomstig is ook door de Staten besloten.
Het request van Westphalen betrof eene terugvordering van niet
minder dan 1500 a 1600 brieven, die door hem in 1699 aan Van Giffen
waren geleend. Dit werpt een eigenaardig licht op de „diligentia
et studio", waarmede Van Giffen de bescheiden verzamelde, evenals
de bewering, dat zeer vele stukken reeds bij Aitzema en Bor waren
gedrukt, de juistheid van het „qui omnes ferè inediti sunt" niet bepaald
helpt bevestigen.
Toch was het eene merkwaardige verzameling, waarin zich, be
halve de nog nader te behandelen serie, o.a. bevonden
9 deelen in handschrift met oude handvesten van de steden en
traktaten, 1346—1520, een deel notabele zaken aangaande de troe
belen en ^le justificatie van prins Willem, 1567—1571, en 7 deelen met
bescheiden over 1578— 1616, waarbij een deel van de ambassadeurs,
alles bijeengebracht door Mr. Amelis van Rosendale, gedeputeerde van
Gouda bij de Staten in 1594 en bij de Staten-Generaal in 1601,
een handschrift van denzelfdè, in hoornen band met latijnsche
stukken, meest van „heel oude kerkelijke zaken",
stukken van Michel de Soriano over Frankrijk, 1561,
22 deelen met verdragen van het huis van Bourgondie,
vele stukken over de troebelen,
een brief van Requesens aan Gunther van Schwartzenburg over
den vredehandel, Breda 1575,
een deel met buitenlandsche verdragen (Engeland, Duitschland,
Frankrijk, huwelijksverdrag Luxemburg 1411, muntzaken in Duitsch
land en Nederland),