60 merking; maar hij kan toch de woorden van Van Riemsdiik niet geheel beamen „uwe verandering voor zoover ze onder de corporatie blijven berusten, kan ik niet accepteerenimmers ze schijnt gevaarlijk door het aannemen van de stelling, dat een archiefstuk door vervreemding of afdwaling zijne kracht verliest". Muller kwam dus in dat opzifcht weer op zijne redactie van 1879 terug en omschreef in zijn brief van 16 Januari 1893 een archief als „het geheel der geschrevene en ge drukte bescheiden, ingezonden bij of uitgegaan van eene corporatie of een harer beambten ex officio (resp. een vorst, eene instelling of stichting, eene familie), voor zoover die bescheiden niet voor open baarheid bestemd zijn Van Riemsdiik was het echter met die wijziging niet eens. Hij stelde zijnerzijds 19 Januari de volgende omschrijving: „Een archief is het geheel van die door eene instelling ex officio ontvangen en opgemaakte bescheiden, welke bestemd zijn om onder haar te blijven berusten. „Door het „bestemd zijn" kom ik aan Uw bezwaar ten opzichte van het onbepaalde „voor zoover" tegemoet." Muller ging daarmede accoord„Uwe wijziging: „welke bestemd zijn om onder haar te blijven berusten", komt geheel aan mijn bezwaar tegemoet, 't Is nu echter geheel hetzelfde als het door mij vroeger gestelde: „die niet voor openbaarheid bestemd zijn", en daar deze definitie reeds vroeger gedrukt werd, zou m. i. 't eigenlijk beter zijn daarbij te blijven. Doch ik veranderde 't nu volgens Uw voorstel, t Is van geen belang.' Men kan zich slechts, verheugen, dat Muller hier toegegeven heeft, want om het zacht uit te drukken, de omschrijving van Van Riemsdiik geeft de bedoeling duidelijker weer, dan de oorspronkelijke van Muller, waaruit men die moeilijk begrijpen kan. Dat Van Riemsdiik tegen Muller s bijvoeging „eene familie" be zwaar had, is reeds boven opgemerkt. Ook de woorden „geschrevene en gedrukte bescheiden" keurde hij af. „De omstandigheid, dat een stuk geschreven of gedrukt is, doet niets af aangaande het karakter van het stuk. Die onderscheiding dient als overbodig te worden weggelaten," Hierin gaf Muller niet toe, hij handhaafde die woorden „om goed te doen uitkomen, dat beide soorten van bescheiden hier thuis behooren." Van Riemsdiik antwoordt: „Wilt Gij de gedrukte stukken ook opnemen, ik heb er vrede mede, maar ik acht het over bodig. De kaarten en bestekken vallen er dus buiten." De laatste opmerking bracht Muller er toe in zijne slot-definitie ook over „ge- teekende" bescheiden te spreken. Van Riemsdiik vond dat toch eigenlijk niet goed. „Ik vrees, dat Gij door de definitie tot gedrukte en geteekende stukken uit te strekken schade zult doen aan de helderheid van de voorstelling van de zaak door hoofd- en bijzaken op ééne lijn te stellen. In de toelichting tot de zoogenaamde defi- 61 nitie kunnen die geteekende en gedrukte stukken worden opgenoemd, en daar is hunne vermelding beter op hunne plaats." Inderdaad was het, achteraf §ezien, beter geweest als de woorden „geschrevene, geteekende en gedrukte" in den tekst der definitie niet aan „be scheiden" waren toegevoegd. Zij beperken dat laatste begrip noode- loos, en daardoor is de definitie op dat punt verouderdwant de getypte en gephotografeerde bescheiden vallen er nu niet onder. Ook het woord „gemeenschap", dat in de definitie, zooals onzeVer- eeniging ze heeft vastgesteld, voorkomt, later, in de door den Minister gegeven regels van 10 Juni 1897, is hel: weer geschrapt en zoo doende is het ook niet in 1 der Handleiding opgenomen is door Van Riemsdiik er in gebracht. „Met gemeenschap", schrijft hij 25 Januari 1893, „bedoel ik niet alleen een universitas personarum, wier rechten door een heer, een vorst, een college of een ambtenaar worden uitgeoefend, maar ook een stichting of universitas rerum, wier belangen behartigd worden door beheerders, die bij de fundatie zijn aangewezen.' „Het woord „gemeen schap" zelf", antwoordt Muller, „voor het fransche „corporatie" accep teer ik gaarne, vooral ook omdat het van zelf ook de universitas rerum omvat. Maar terwijl gij wel spreken kondt van „eene instellingzal men m. i. bij „eene gemeenschap" het bestuur moeten vermelden en dan volledigheidshalve daar naast de ambtenaren moeten noemen." Uit dat gemeen overleg is ten slotte dus deze definitie ontstaan „een archief is het geheel der geschrevene, geteekende en gedrukte bescheiden, ingekomen bij en uitgegaan van het bestuur eener ge meenschap of een harer beambten ex officio, voorzoover deze be scheiden bestemd zijn om onder die gemeenschap te blijven berusten". De definitie gaat op naam van Muller en terecht, want het is zijn initiatief, zijn pétillant schrijven, dat de definitie heeft tot stand ge bracht, en hij heeft haar zoo verdedigd en toegelicht, dat zij zijn eigendom geworden is. Maar Van Riemsdiik heeft, ik meen het aan getoond te hebben, in de totstandkoming er van toch grooter aandeel gehad, dan iemand koh vermoeden, en de invloed van zijn weten- schappelijken en fijnen geest is er niet vreemd aan gebleven. Zoo ik er tevens in geslaagd ben U de persoonlijkheden, die ik wilde her denken, sprekend voor te stellen, dan is mijn doel bereikt. R. FRUIN. Later, bij eene volgende correspondentie over de indeeling van een archief depót, is gebleken, dat VAN RIEMSDIIK en MULLER onder het woord „gemeenschap" niet hetzelfde verstonden. MULLER meende, dat de Staten van Utrecht of het hof van Utrecht eene gemeenschap vormden, terwijl VAN RIEMSDIIK met dat woord b.v. de provincie Utrecht aanduidde, van welke gemeenschap dan de Staten en het hof de organen waren. Terecht is dus door MULLER'S invloed in de regels van 1897 het woord „gemeenschap" weder geschrapt. Maar dat heeft met het onderwerp van heden, dat ove.r het tot stand komen der in de Vereeniging van Archivarissen in 1893 aan genomen definitie handelt, niet te maken.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1924 | | pagina 6