106
onmiddellijk toezicht? Zuidbeveland levert een gelukkig voorbeeld;
voorloopig ook worde de hulp der Rijksarchieven, waar die wordt
aangeboden, gretig aanvaard. Aan den anderen kant worde de taak
aan de Besturen niet al te gemakkelijk gemaakt. Verschillende malen
las ik met voldoening, dat een bestuur gezamenlijk het aanschaffen
van een archiefkast e. d. bekostigde: daar is men op den goeden
weg, en die besturen zullen de eenmaal geschapen orde niet gauw
verloren laten gaan. Wanneer ik dan daarnaast lees, dat besturen
van restauratiewerk slechts het bindmateriaal hebben te bekostigen,
vrees ik, dat men al rijkelijk ver gaat. Uit dien hoofde ook worde
het overbrengen van archieven naar de synodale bewaarplaats vooral
niet te zeer in de hand gewerkt, waardoor deze bovendien aan hun
locale basis worden onttrokkenzoo dunkt mij prima facie de ber
ging van het oudarchief der classis Heerenveen in de Haagsche be
waarplaats ongewenscht. En tenslotte zou ik willen radende Heer
Lasonder wachte zich voor te groote centraliseering. Zeer bepaald
zie ik dat gevaar dreigen in het streven om den ganschen uitleen-
dienst in één hand te krijgen; is het bijna niet ridicuul, dat Ds. Knip-
scheer de stukken uit zijn naaste omgeving via den Haag bekomt?
Ziehier eenige opmerkingen, die ik meende niet achterwege te
moeten laten. Ze zijn wellicht slechts zeer betrekkelijk juisteen
arbeid als die van Dr. Lasonder kan dunkt mij uiteraard eerst na
verloop van jaren naar waarde worden geschat.
B. M. DE JONGE VAN ELLEMEET.
NASCHRIFT. In een der volgende afleveringen hoop ik, ook
naar aanleiding van het hier door collega De Jonge van Ellemeet op
gemerkte, een afzonderlijk artikel aan de Inventariseering en bewaring
der Kerkelijke archieven te wijden. Nu alvast dit. Mijn voornemen ten
aanzien van Oostburg, reeds dateerende van 1920, heb ik sedert niet
uitgevoerd. En wat betreft Heerenveen, de berging van het archief
in de Synodale kluis te 's-Gravenhage, is reeds vóór mijn optreden
als kerkelijk archivaris geschied. Ik zelf zou zeker niet dan in het
uiterste geval daartoe geadviseerd hebben. L. LASONDER.
Willem Bentinck van Rhoon, zijn persoonlijkheid en zijn leven,
(1725—1747) door Dr. Wa. C. van Huffel, 's-Gravenhage, Martinus
Niihoff, 1923.
Dit boek is een proefschrift. Zooals de titel aangeeft was de
schrijfster voornemens eene levensbeschrijving van Bentinck van Rhoon
te leveren, maar blijkens de inleiding zag zij zich genoopt zich te
beperken tot een tijdvak van 22 jaren en haren arbeid af te breken
107
bij het jaar 1747: dit is de beteekenis van de getallen 1725—1747,
die tusschen haken op het titelblad gedrukt staan. Metterdaad is het
„Leven en de persoonlijkheid van B. v. R. dus slechts een brokstuk.
Zulk een brokstuk kan als proefschrift, d. i. als proeve van bewerking
eener historische stof, zonder bezwaar worden aanvaard, maar het
is niet zonder bedenking dat het als een geschiedkundig werk niet
als eene bijdrage in een of ander tijdschrift in het licht gegeven
wordt. Het is begrijpelijk dat de bezwaren, die het drukken van een
proefschrift tegenwoordig oplevert, in het uitgeven als historische
studie na het verwerven van den doctoralen titel een middel doen
zoeken om aan die bezwaren tegemoet te komen, maar het is niet
oorbaar te achten als een onafgewerkt geschrift op de boekenmarkt
wordt aangeboden zonder dat het voornemen bestaat en kenbaar
gemaakt wordt het te vervolgen en te voltooien.
Men mag, na het lezen van Mej. Van Huffels inleiding, hopen
en vertrouwen, dat zij te gelegener tijd in een tweede deel van haar
boek de levensschets van den heer Van Rhoon zal vervolgen tot het
tijdstip van zijn overlijden, in 1774. De achttiende eeuw is niet rijk
geweest aan toongevende staatslieden, maar toch zijn er te noemen,
die eene rol van beteekenis gespeeld hebben op het staatkundig
tooneel. En onder dezen is zeker Bentinck van Rhoon te tellen, al
heeft hij door de tegenwerking van vele zijden, maar ook door de
minder beminnelijke trekken in zijn karakter, niet de plaats ingenomen,
die hem scheen toe te komen.
Een deel zijner werkzaamheid viel ongetwijfeld in het tijdperk,
dat onmiddellijk voorafging aan herstel van het Stadhouderschap in
1747, maar tijdens het bestuur der Gouvernante en nog daarna heeft
hij een gewichtig aandeel gehad in de Staatszaken, al moest hij op
den duur ondervinden dat zijne tegenstanders en benijders hem ver
drongen. Dit zal de schrijfster bij hare studie van s mans levensloop
ten volle beseft hebben, en daarom heeft zij begrepen zich voor
loopig te moeten beperken, maar daarom ook zal zij begeerig zijn
haar werk voort te zetten.
Het eerste deel heeft zij met zorg bewerkt en in aantrekkelijken vorm
geschetst: de reis door Europa, het leven aan het hof van Lotha
ringen, het verblijf in Italië, doch ook het tragische huwelijksleven,
zijn aangenaam beschreven, en -de schrijfster laat niet na daarbij de
ontwikkeling van Bentincks karakter en beginselen helder in het licht
te stellen. Zij maakte daartoe een zeer goed gebruik van de haar
ten dienste staande .en nog onverwerkte EoERTON-papers, bepaaldelijk
de correspondentie van Thomas Isaac de Larrey en van Abraham Trem-
bley, waardoor zij vanzelf aan het gevaar ontkwam zich te veel te laten