98 In plaats van zich dit even te binnen te brengen verklaart Brandt, dat men hier bijna geneigd zou zijn aan een vergissing te denken, en noemt deze en soortgelijke bezwaren een typisch gevolg van een overigens wel voortreffelijke eigenschap van den schrijver, n.I. diens sterk gespecialiseerd zijn. 2. Wat de verhouding tusschen de Annales Rodenses en de oorkonden uit Kloosterrade aangaat, verwondert het Brandt, dat ik niet even gezinspeeld heb op de vraag, waarom de annalist, wanneer hij toch in dezelfden tijd zijn vervalschingen maakte, deze niet in zijn annalenwerk opgenomen heeft. „Dat zou toch voor de hand gelegen en zijnerzijds van grooter scherpzinnigheid getuigd hebben." Niet één moment heeft Brandt dus bedacht, dat „in dezelfden tijd als de annalen" toch niet noodzakelijk beteekent: „vóór de annalen". 3. Voor twee der onechte stukken, Fr. 3 en Fr. 4, beiden van 1140, meen ik echter bewezen te hebben, dat zij in de annalen aan gehaald worden. Brandt is van oordeel, dat de betreffende plaats der annalen geenszins op de valsche stukken behoeft te slaan, doch zeer goed de echte vooroorkonden van deze stukken hij bedoelt: de echte oorkonden, die tot deze stukken omgewerkt zijn op het oog kan hebben. Helaas zegt Brandt ons niet, waarin dan volgens zijn meening de tekst dezer echte oorkonden van die der onechte verschilt. Ik meen aangetoond te hebben, dat juist de klaarblijkelijk onechte inhoud van Fr. 3 en Fr. 4 door den annalist aangehaald wordt. Zoo lang Brandt niet overtuigend aangetoond heeft, dat en om welke redenen mijn betoog niet opgaat, moet ik zijne bewering als geheel ongegrond afwijzen. 4. Brandt vindt het (blz. 23, noot 5) verwarrend, dat de oorkonde Fr. 1 die zooals door mij zelf betoogd is, door eene andere hand geschreven is dan de overige falsa, door mij op blz. 319 en vlg. in één adem met deze genoemd wordt. Dit verwijt is eveneens geheel ongegrond; want ik heb gezegd dat alle genoemde falsa eene groep vormen, welker eenheid uit overeenstemming der teksten en dictaten en uit menigvuldig verband met de Annales Rodenses blijkt. Dat Fr. 1 van hetzelfde maaksel is als de door hand A geschreven falsa blijkt o.m. uit de veranderingen in de beginwoorden der dateering. „Data est hec cartula staat in Fr. 1 evenzoo als in Fr. 4. 5. De in de annalen aangehaalde oorkonde Fr. 4 Fr. 3 komt, omdat de overlevering daarvan veel jonger is, hier niet in aanmer king is door een hand (A) geschreven, die in 1176 of later werkzaam was, omdat van haar ook de oorkonde Kn. 1051, van 1 176, afkomstig is. Bewijzen voor vroegere werkzaamheid van A bestaan niet, want de eveneens door A geschrevene oorkonde van 1158 Kn. 99 652 Brandt is het hierin met mij eens is onecht. De annalen hebben een bron, de Annales deperditi, gebruikt, die als bron van twee andere geschiedwerken, de Annales Aquenses en de Continuatio Ekkehardi, tot 1169 toe te onderkennen zijn. Hieruit moet m. i. ook, wie ontkent dat de hand der annalen identiek met de hand A is, besluiten, dat de annalen, hoewel zij slechts tot 1157 doorloopen, omstreeks 1175 ontstaan zijn. Hofmeister heeft in Historische Zeitschrift 124, blz. 526 (niet 256 zooals Brandt opgeeft) in eenigszins voorbarige opmerkingen, die hij zelf op grond van nadere kennis van het materiaal reeds sterk gewijzigd heeft (Neues Archiv 43, blz, 648 en v.) ver klaard, dat hij door mijne uiteenzettingen noch eene vervalsching der oorkonden uit Kloosterrade op zoo grooten schaal noch het ontstaan der annalen eerst omstreeks 1175 bewezen acht, dat echter de hand der annalen misschien die der oorkonde van 1140 Fr. 4 is. Dat deze laatste hand (A) ook die der oorkonde van 1176 Kn. 1051 is, heeft Hofmeister blijkbaar later zelf ingezien. Niettemin brengt Brandt tegen mijn meening, dat de hand A die van den annalist is, in het midden, dat deze laatste, „zooals ook Hofmeister gekonstateerd heeft, grooter verwantschap vertoont met die der vervalschte stukken (dus A) dan met die der echte". Ik kan dit alles in aanmerking genomen niet vinden, dat in den stand der kwestie door Brandt of Hofmeister eenige verandering gebracht is. O. OPPERMANN. Kleinere Bijdragen. Postzegels in archieven. Dezer dagen kon men in de advertentiekolommen van een groot dagblad lezen, dat postzegels van Willem III, ongetande van 1852 of getande van 1864-1867 te koop gevraagd worden, terwijl als een verlokkend bovenschrift te lezen stond archiefopruiming met oude postzegels. Ongetwijfeld zal dit de belangstelling voor de nieuwe archieven doen toenemen, maar het is toch te betreuren, dat de wetenschap, hoe men tot eigen philatelistiscch vermaak de publieke archieven kan behandelen, op zulk eene wijze aan de groote klok gehangen wordt. Aanwijzingen omtrent begraafboeken te Kampen. Bij het ordenen van het archief van de kerkvoogdij der Ned. Her vormde Gemeenté vond ik in een der registers een briefje met de volgende verklaring, ongedateerd, met onleesbare handteekening s~Hertogenbosch, S.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1924 | | pagina 26