96
kament wonderlijk was; 3°. dat het stadsrecht in den tekst fouten
van zinstorenden aard bevatte bijv. intraverit i. p. v. vitaverit, iuraverit
i. p. v. iuvaverit; 4 dat de inhoud der stadsrechten ontleend was.
Maar de simpele vraag, of hier soms iets niet in den haak was, die
stelde hij niet. En nu men ze stelt, nu is de Hollandsche wetenschap
in gevaar en in last. Brandt had beteren dank verdiend, toen hij
Huizinga's overgeschoten problemen trachtte op te lossen. En Oppermann,
die van de booze bui zijn deel kreeg, houde er zich van verzekerd,
dat er in Nederland nog tal van historici zijn, die zich na lectuur in
Kluit, Bondam en van Spaen wel eens met verbazing hebben afge
vraagd, waarom op die oude „critische" school geen „Nachwuchs"
is gevolgd, ai kunnen wij hem op wijlen Piinacker Hordiik met zekeren
trots wijzen. Er valt dientengevolge een en ander in te halen.
Het doet er niets toe, of men de beschouwingen van Brandt en
Oppermann aanvaardt of niet aanvaardt. Men kan zich van deze
„steenen des aanstoots gemakkelijk afmaken, door hen in een noot
met het ten-onrechte-formulier te citeeren. Het zal dus niemand
„ophouden bij zijn haastige bezigheid op het veld der middeleeuwsche
geschiedenis. Maar als men dan toch wat dieper wil doordringen en
er dus wat „haastigen spoed" voor op wil geven, dat men dan deze
beschouwingen met critische aandacht volge. Mogelijk, dat men betere
verklaringen vindt. De „echte historische zin" zal zich alsdan ver
heugen in resultaten, die altijd voorloopig zijn. Te doen, alsof
de hierboven (op blz. 90) gegeven recapituleering het non-plus-ultra
van historische fantasterij is, dat is echter alleen te verklaren uit
zekere geprikkeldheid, die wel is waar zeer menschelijk is, maar die
bij den echten historischen zin, dien ik Huizinga gaarne en uit volle
overtuiging toeken, minder goed past.
Het zwakste deel van Brandt's dissertatie is de door Huizinga
aanvaarde paleographische samenhang. Het dictaat-onderzoek was
niet geheel volledig J), maar voldoende, om tot een betrouwbare con
clusie te geraken. De door hem gegeven dateering, die trouwens
niet erg moeilijk was, is m.i. juist. Wat de kritiek op den rechtsinhoud
betreft, zal men eenige correctie moeten toepassen naar aanleiding
van Huizinga's Vertoog en Oppermann's Opmerkingen. De historische
samenhang schijnt mij juist gezien, mits men deze Xille-eeuwsche ver
schijnselen, in XXe-eeuwsche woorden uitgedrukt, niet voorstelt als XXe-
eeuwsche toestanden. Methodisch is er geen sprake van „wilde
veronderstellingen ook niet in de synthese. Brandt moest terecht
komen bij het jaar 1273, moest zich afvragen, waarom men toen in
97
deze drie steden dit stadsrecht begeerde, moest de verhouding van
deze oorkonden tot den Haarlemschen accijnsbrief en Floris V's Lom-
bardenpolitiek bepalen Hij deed dat in een uiteenzetting, die
natuurlijk van hypothetischen aard is. Natuurlijkwant de drie, of
lieverde vier stadsrechten, zijn bronnen, wier beteekenis men niet
heeft uitgeput door simpele vertaling of omschrijving. Men zal, zelfs
als zij echt zijn, hen moeten interpreteeren. En als bij die interpre
tatie een „hersenschimmige kongsie, waarvan geen enkele bron iets
weet"1) zich aanmeldt, dan zal men ook die kongsie moeten
aanvaarden. N. B. TENH/EFF.
(Slot volgt).
Over de verhouding der Annales Rodenses tot de
vervalschte oorkonden uit Kloosterrade.
Naar aanleiding van Brandt's recensie mijner „Rheinische Urkun-
denstudien" (Nederlandsch Archievenblad 1923/1924, blz. 19 vlg.) die
zich in hoofdzaak met het 15e hoofdstuk van dit boek „Die alteren
Urkunden aus Klosterrath und die Annales Rodenses" bezig houdt,
veroorloove men mij de volgende opmerkingen
1. Brandt vindt mijne dictaatonderzoekingen niet overal betrouw
baar en haalt ten bewijze daarvan twee gevallen aan, Ten eerste
mijn betoog, dat de oorkonde van aartsbisschop Frederik 11 van Keulen
voor Kloosterrade van 1 158 Kn. .652 gedeeltelijk uit de kanselarij van
den uitvaardiger afkomstig is, zooals de vergelijking der arenga met
die der oorkonde van 1156 Kn. 637 aantoont. Dit bezwaar heeft
Brandt mij reeds toen hij met het schrijven zijner recensie bezig was
mondeling te kennen gegeven. Ik heb hem toen er op gewezen, dat
beide arengas gerijmd zijn en deze gewoonte toch moeielijk aan
twee verschillende opstellers van oorkonden van een uitvaardiger
zou kunnen toegeschreven worden. Ik heb Brandt toen verder er op
attent gemaakt, dat ook een derde oorkonde van aartsbisschop
Frederik, Kn. 654, van 1158, eene arenga in gerijmd prosa heeft en
dat dit stuk bovendien door de epacte in de dateering met Kn. 652
overeenkomt. Dit laatste deelt Brandt als een zijns inziens sterker
argument mede, dat ik niet gebruikt heb.
Het tweede geval betreft twee oorkonden voor klooster B.rau-
weiler van 1088 en 1133, die beide in de Corroboratio op de aucto-
ritas sigilli nadruk leggen en daardoor onder honderden met zekerheid
als van denzelfden opsteller afkomstig zouden te onderkennen zijn.
b Zie de aanvulling bij OPPERMANN, Opmerkingen blz. 14.
l) Aldus Huizinga, Noodwendig Vertoog blz. 11.