90
want zoo iets blijft gemakkelijker in het geheugen hangen. Daarom
zuchtte ik. Maar overigens er kan bij den zucht ook nog een glim
lach af. Huizinga's Hyper-forsche kritiek was op Oppermann gemunt.
De een vernietigde den ander en de ander vernietigde den eene.
Want reeds weerde Oppermann den aanval af met andermaal forsche
zinnen en felle slagenDie wederzijdsche vernietiging van degelijk
gepantserde mannen heeft iets komischeen SüAKESPEARE-drama
met een gemankeerd sloteffect, daar de al te goed geharnaste mannen
niet kunnen vallen. Maar laten wij dat duel, voor wat het is
een verdrietige zaak.
Ook Brandt veroordeelt oorkonden, die zijn argwaan hebben
gewekt. Onze taak is reeds omschreven. Wij stellen slechts de
vraagwaarop berust die argwaan en hoe kwam de auteur van
argwaan tot veroordeeling.
Niettegenstaande de vijf mooie facsimile's, slaan wij eerst blz. 29
van Brandt s dissertatie op. In de maand Juli van het jaar 1259 hebben
n.l, schepenen, gezworenen en gemeente van 's-Hertogenbosch een
oorkonde uitgevaardigd, waarin zij letterlijk verklaren, dat de burgers
van Delft hetzelfde (stad)-recht zullen krijgen, als zij zelve hebben,
en dat Delft voortaan naar Den Bosch te hofvaart mag gaan. Nu
had echter Delft, blijkens een oorkonde van graaf Willem 11, van
diens hand reeds een stadsrecht ontvangen op 12 April 1246.
Huizinga vond dat destijds zelf zoo vreemd, dat hij aan het geval een
bladzijde druks wijdde, zij het ook, zonder het Delftsche
charter van onechtheid te verdenken en zonder een
aannemelijke verklaring te geven. Want de onmiddellijke
ontleening van het Delftsche stadsrecht aan het Haarlemsche stads
recht (1246—1245) veronderstelt als verklaring, volslagen
onbekendheid, zoowel te Den Bosch als te Delft, met het feit, dat
Delft in 1259 vroeg, wat het sinds 1246 reeds had. En de ingenieuze
verdietsching, die Huizinga nu aanbiedt, is geen vertaling J). Hier
vond Brandt dus een diplomatisch probleem, dat Hui
zinga voor hem overgelaten had.
Er is nog een tweede kwestie ook. Het Haarlemsche stadsrecht
van 1245, waarbij het Delftsche van 1246 zich nauw aansluit, is ons
overgeleverd in een wonderlijken vorm. Het werd n.l. verdeeld over
twee stukken perkament, die, ieder den vorm van een in zichzelf
complete oorkonde kregen en die beiden gedateerd werden op 3
November 1245. Huizinga veronderstelde, dat de bekende gedachten-
91
looze middeleeuwsche klerk-met-den-breeden-rug maar aan het schrijven
gegaan was, tot hij op regel 3 van onderen met schrik bemerkte,
dat hem hoogstens nog ruimte overschoot voor corroboratie, getuigen
en dateering en dus die aanbracht, om op een schoon vel perkament
in een nieuwe oorkonde de rest onder te brengen. Bevredigend is
deze verklaring maar in geringe mate. Immers hier ontbreekt het
bewijs, dat men in dusdanige omstandigheden, die toch zeker wel meer
voorkwamen, inderdaad zich op deze manier placht te behelpen, of
althans wel eens behielp. Zonder deze aanvulling rest den diplomatist
maar één conclusie; te weten: deze oorkonde heeft een singulieren
vorm en wekt dus mijn argwaan.
Volkomen terecht achtte dus Brandt de kwestie van
de Hollandsche stadsrechten niet afgedaan door Hui
zinga's onderzoek. Zijn argwaan tegen d e z e d o c u m e nt en
was normaal en deskundig. Wanneer hier op de een of
andere manier geknoeid is, zoo moest Dr. Brandt verder redeneeren,
dan dient in mijn onderzoek ook het Alkmaarsche stadsrecht betrokken
te worden, want dit is zeer nauw verwant met het Haarlemsche en
dateert eveneens vóór 1259. Zoo sloot zich de groep voorloopig af.
De rest van de betrokken oorkonden was slechts critisch vergelij
kingsmateriaal.
Wij staan dus op stevigen grond. Het probleem, dat gesteld werd,
is niet hersenschimmig of fantastisch, maar zakelijk. Hoe viel nu de
oplossing van het probleem uit? Dr. Brandt begint met de inspectie
van het uiterlijk der oorkonden, en constateert, dat de Haarlem
sche en Delftsche oorkonden van dezelfde hand zijn. Op zich zelf
•s die kwestie van niet veel beteekenis De oorkonden zijn immers
OPPERMANN, Opmerkingen over de Hollandsche stadrechten, eveneens ver
schenen in zijn Bijdragen enz.
2) Bijdr. a.w. blz. 9ius obtinebunt recht sullen vercrighen berechting
zullen genieten.
HUIZINGA bijv. heeft tegen de gelijkhandigheid van Haarlem I, II en Delft geen
bezwaar (Noodwendig Vertoog blz. 2). Anders OPPERMANN, Opmerkingen blz. 2.
BRANDT'S promotor ziet geen gelijke hand in het schrift van de oorkonden Haarlem 1,
II, Delft. Evenzoo ontkent OPPERMANN, dat het schrift van Haarlem 1 en II van dezelfde
hand zou zijn, als een oorkonde van WILLEM II voor het klooster Leeuwenhorst anno
1274, wat BRANDT aannam en wat HUIZINGA desnoods wilde aanvaarden. Het behoeft
geen betoog, dat deze laatste gelijkhandigheid fataal zou zijn voor de echtheid van de
desbetreffende stadsrechten. Men stelle zich een kanselarijhand voor, die anno 1245
1246 en dan na dertigjarige non- activiteit anno 1274 weer voor den
dag komt. Dit schijnt HUIZINGA ten eenenmale ontgaan te zijn, toen hij zijn ver
wondering lucht gaf in de woorden alsof niet een klerk, die 1245 schreef, dertig jaar
later nóg geschreven kan hebben (blz. 4). Men ziet, hoe niet alleen een „jong en on
ervaren historicus" als BRANDT, maar ook een gevierd en knap man als HUIZINGA tot
overijlde gevolgtrekkingen in staat is. Wij scharen ons in dezen aan OPPERMANN S
zijde- De oorkonden Haarlem 1 en II zijn gelijkhandig; het Delftsche en Leeuwenhorster
document staan paleographisch in slechts zeer lossen samenhang tot de groep- Met
BRANDT en OPPERMANN zien wij in de hand van de oorkonde van WILLEM II voor
Rijnsburg van 1246 een schrijfwijze, die een eventueelen falsaris tot voorbeeld kan
geweest zijn. Met name zou ik willen wijzen op de S van Sciant (facs. IV regel 3) en
de „siertechniek" van de hoofdletters N, H, M, in Haarlem I en II (niet de SI, die
hier, alhoewel soms wonderlijk speelsch, in hoofdlijn veel strenger is.) Er is nl. ver
wantschap in het decoratie-spelletje met parallelle lijnen.