80
der-dwaling is. Huizinga s woorden mogen zelf een tikje gematigder
klinken; hun echo schalde scherp terug: „een richting, die zich in
ons land heeft ingedrongen en die de studie der middeleeuwen
dreigt te beheerschen en te bederven(!
Verdrietig voor wie in die school den grondslag van zijn weten
schappelijk leven legde. Mag de „bedorven man" zich nog troosten
met de hoop, dat deze vernietigende qualificaties zijn uit de hitte
van den strijd Ik doe zulks. Maar beteren troost vond ik zelf al
in de erkenning van Oppermann's schoolvormende talenten, die, als op
slag, werd bevestigd door het verschijnen van nieuvye dissertaties.
Oppermann s bezielende onderwijs en matelooze toewijding heeft het
Utrechtsche Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis gemaakt tot
zijn zeer persoonlijke schepping. Het was niet de omvang van
Oppermann s geleerdheid, niet de scherpzinnigheid van zijn combina-
tieve vermogens, niet een of ander onderdeel, maar héél de levende
docentenpersoonlijkheid, héél die rusteloos zoekende geest, die
„indrong vooral in de harten van zijn discipelen. Ook schrijver
dezes mocht zich vormen in die „school-der-dwaling", gebracht in
en tot het zelfstandige onderzoek door een man van meer dan gewone
gaven, gaven niet louter van verstand en geest alleen. Daarvan te
getuigen, is hem blijde plicht.
Wij willen trachten Oppermann's school te teekenen in haar werk.
Gaarne zal de lezer mij ontslaan van den eisch der compleetheid,
die mij dwingen zou, ook de eerste stappen van Oppermann's oudste
leerlingen nu nog te volgen. Het is trouwens te zijner tijd in dit
Tijdschrift reeds gebeurd Wij plaatsen dus naast den meester,
Oppermann, slechts de discipelenBrandt, Enklaar, Berkelbach van der
Sprenkel, midden in hun seceerende bezigheid. Wij wagen de schil
dering van deze „anatomische les" op het gebied der vaderlandsche
geschiedschrijving: Het volle licht op den actieven voorgrond; in ver
doezelend dieptedonker de achtergrond, mijzelf in trouwe aanhan
kelijkheid en dankbaarheid zoo lief.
VI.
Hollands oudste geschiedenis (Oppermann's Unter-
suchungen 11, blz. 1 12). Nog geen menschenleeftijd was na
den dood van Karel den Groote verloopen, of de vergruizeling van
het Karolingische gezag was in deze streken al in gang. Wie politieke
combinatiemogelijkheden lief had, die kon te kust en te keur gaan
in dat „rijk van Lotharius", dat zelf resultaat van een tweede-machts-
81
deelingsverdrag was en dat object van verdere deeling of verovering
werd. Aan souvereinen nooit gebrek; de rij na Karel den Groote is
lang en vol doublures. Maar de werkelijke heerscher is van 841—885
de Noorman, 'n Harald, 'n Rorik, laatstelijk 'n Godfried.
Die Godfried, de beroemde zeekoning, had zich, om zoo te
zeggen, geassocieerd met zijn zwager, den LoTHARius-bastaard en
pretendent: Hugo van Neder-lotharingen. Men maakte eindelijk
schoon schip. In het jaar 885, toen Karel 111 nog Keizer was over
het geheele, als toevallig weer samengeklonterde Karolingsche rijk,
is de zeekoning Godfried te Heerspijk officieuselijk vermoord en
korten tijd na die gebeurtenis is zwager Hugo, blind gemaakt op last
van den Keizer, opgeborgen in St. Gallen en ten slotte na een jaar
of tien in Priim door den kroniekschrijver Regino tot monnik geschoren.
Bij de vermoording van koning Godfried nu vernemen wij van
Friesche graven: Gerulf en Gardulf, van Saksische graven als dien
Everhard, die post factum hertog heet, van een hertog Hendrik, die
een groot strijder was tegen de Noormannen, en van den eerwaarden
Willibert van Keulen, meegetroond ter wille van den schoonen schijn.
Het is bij dien Gerulf, dat de beruchte rij van Dirken en Florissen
hoort, zooals bij dien Everhard een minder bekende en heel wat
kortere rij van Everharden en Meginharden, Want het Overijselsch-
Drentsche gravengeslacht stierf reeds uit in het begin van de Xle eeuw,
zóó de Utrechtsche kerk groot makendmaar de Kennemer Gerulf
werd de stamvader van een vitaal geslacht, dat het einde van de
Xllle eeuw haalde.
Nu is het van eenig historisch belang, ons rekenschap te geven
van de positie, die deze grafelijke moordenaars innamen voor 885.
De Saks Everhard was geen ondergeschikte van zeekoning Godfried;
de Friezen Gerulf en Gardulf waren dat wel. Wij kunnen ons dat
niet anders voorstellen, dan door aan te nemen, dat alle drie de
graven afstammelingen of opvolgers waren van Karolingische ambt-
genooten. Sedert 782 had Karel de Groote den Saksen dat instituut
opgedrongen; de graven kunnen daar ongestoord gebleven zijn, immers
feitelijk hield de Noormannenmacht aan den IJsel halt. De beide
Friesche graven waren echter, om zoo te zeggen, onder den Noorman
„gemediatiseerd". Godfried's dood plaatste hen weer „onmiddellijk"
onder het Rijk.
Dit alles ter voorafgaande orienteering, want Oppermann pleegt
zijn'lezers zoo zeer te overschatten, dat hij orienteerende inleidingen
uit den booze acht. Zijn hyperkritiek richt zich n.l. op het béte noire
van de Utrechtsche schoolBeka. Ten jare 857 heeft deze n.l. be
richt, dat de Noorman, na de verwoesting van Trecht, ook in het
De bespreking van mi|n dissertatie Diplomatische StudiënNederl. Archieven
blad 1913/1914, blz. 166; die van Dr. H. P. COSTER'S johannes de Beka ibidem
1914/1915, blz. 129.