70 Drenthe", uitmakende het 2e supplement tot het 2e stuk van het 7e deel van de werken van het genootschap Pro Excolendo Jure Patrio, terwijl in de Verslagen en Mededeelingen (6e stuk van deel II) „Drie stukken betrekkelijk Overijselsche marken", waarvan de origi- neelen te München berusten, verschenen. In 1894 zagen toen als no. 17 van de eerste reeks in de werken der Vereeniging tot uitgave van oud-vaderlandsche rechtsbronnen de „Drenthsche rechtsbronnen uit de 14e, 15e en 16e eeuwen", als het ware de bewijsstukken van zijne dissertatie, het licht. Niet alleen door het uitgeven van oude rechtsbronnen gaf hij van zijne belangstelling in het middeleeuwsche recht blijk. Daarvan getuigden ook het opstel „Over het getuigen- en inguisitio-bewijs", dat het licht zag in „Historische avonden", den bundel, in 1896 uit gegeven door het Historisch genootschap te Groningen, hetzelfde gezelschap, dat ook de uitgave van het Oorkondenboek op touw heeft gezet, en waarvan Gratama een der oprichters was. Maar de kroon op zijne rechtshistorische studiën was zijn magistraal geschrift „Het beklemrecht in zijne geschiedkundige ontwikkeling", waarin hij vooral door het instituut van het gezamenderhand bezit op den voor grond te stellen, den ontwikkelingsgang van het beklemrecht ver duidelijkte. Het verscheen in 1893, Later, in het vijfde deel van het I ijdschrift voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie, is Gratama op dat onderwerp teruggekomen in verband met de toen door de Staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek ontworpen regeling. (Het jongste feit in de geschiedkundige ontwikkeling van het beklemrecht.) Nog vóór hij archivaris van Drente was geworden, was Gratama 21 April 1885 als privaat-docent in het oud-vaderlandsche recht aan de Groninger universiteit toegelaten; maar toen hij als archivaris was 'opgetreden, had hij dien band weder losgemaakt. Doch 15 Mei 1889 werd hij opnieuw als zoodanig toegelaten, en algemeen verwachtte men, dat dit privaat-docentschap spoedig voor het hoogleeraarsambt zou worden verwisseld. Dat is echter niet gebeurd, en deze grievende teleurstelling heeft Gratama aanleiding gegeven zijne aanstelling met 1 October 1895 te doen intrekken en 16 Juli 1896 het archivariaat van Drente te verruilen tegen het ambt van rechter in de arrondis- sements-rechtbank te Rotterdam.- In de rechterlijke loopbaan vond hij spoedig vergoeding voor de ondervonden teleurstelling. Reeds in 1904 werd hij tot Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden benoemd, en bij zijn overlijden was hij Vicepresident van het hoogste rechts college. Ook in die functies had het oude recht zijne groote belang stellingik herinner slechts aan de beginselen van het tiendrecht, die 71 hij in 1899 in eene sectie-vergadering van het Provinciaal Utrechtsch genootschap besprak, aan de erfgooiers-quaestie het wetsontwerp tot regeling dezer moeilijke zaak verdedigde hij in de Staten-Generaal als regeeringscommissaris en aan de geschillen over den Hofvijver, waarover hij in het Jaarboek (1906) van de Vereeniging „Die Haghe", van welke hij een tijd lang voorzitter was, een belangwekkend artikel schreef. Sinds het begin van 1898 was hij bestuurslid van de Ver eeniging tot uitgave der oude vaderlandsche rechtsbronnen, en als zoodanig had hij het toezicht op de uitgave van de rechtsbronnen van Zieriksee. Mr. De Blécourt kan getuigen, hoeveel moeite hij zich ook voor dat werk getroost heeft. Hij heeft ook in de Verslagen en mededeelingen nog verscheidene korte bijdragen geleverd, waarbij vooral de dingtalen zijne belangstelling hadden. Ook aan het onder wijs in het oud-vaderlandsche recht heeft Gratama na zijn vertrek uit Assen zijne aandacht blijven wijden, gelijk uit een in 1900 in het Rechtsgeleerd magazijn verschenen opstel blijken kan. De grootste verdienste, die Gratama zich tijdens zijne archivaris loopbaan verworven heeft, is wel deze, dat hij mede-oprichter van de Vereeniging van archivarissen geworden is. Die Vereeniging kwam, gelijk wij allen weten, 17 Juni 1891 te Haarlem tot stand. Gratama trad als secretaris en redacteur van het tijdschrift op en bleef als zoodanig in functie, zoolang hij archivaris was; 3 Juli 1897 werd Telting in zijne plaats gekozen en werd Gratama buitengewoon lid der Vereeniging. In een inleidend woord besprak Gratama de voor naamste werkzaamheden, waaraan de pas opgerichte Vereeniging zich volgens art. 2 van haar reglement had te wijden. Het waren er drie, nl. a. het streven naar eene regeling van het archiefwezen bij de wet, b. het houden van bijeenkomsten en c. het uitgeven van gedrukte mededeelingen. Het eerstgenoemde punt was in het bijzonder op aandrang van Gratama in het reglement opgenomen, en ook hier gaf hij bewijs van dienzelfden verstrekkende blik, die reeds vroeger bij hem werd opgemerkt. Eerst heeft hij eene partieele wettelijke regeling van de verzorging der gemeentearchieven en van het daarop van Rijkswege uit te oefenen toezicht voorgestaan. Zijne desbetref fende voorstellen zijn door de Vereeniging van archivarissen in 1895 aangenomen (Nederlandsch Archievenblad 1895/6, blz. 26); maar de Regeering ging er niet op in. In de jaarvergadering van 1904 werd eene nieuwe formuleering, waaraan hetzelfde beginsel ten grondslag lag, vastgesteld (Nederlandsch Archievenblad, 13e jaargang, blz. 15). Intusschen had de Vereeniging in 1900 eene commissie ingesteld om het ontwerp voor eene volledige archiefwet gereed te maken. Hoewel Gra tama toen geen gewoon lid meer was, maar als oud'archivaris

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1924 | | pagina 12