44
kennen en het zoodoende op goede beginselen te reconstrueeren.
Terecht heeft hij de in de bovenbedoelde voorstudies in dit blad
vermelde bijzonderheden omtrent die reconstructie niet alle in den
inventaris zelf opgenomen (de gebruiker toch heeft ze niet noodig
maar wie zich voor Dr. Heeringa's werk meer dan oppervlakkig
interesseert, neme daar kennis van. De bijdrage in den jaargang
1918/19: Het beheer der geldmiddel en van Zeeland van de troebelen
tot de oprichting der Rekenkamer, doet zien, hoeveel moeite het
gekost heeft om de afdeeling D I van den inventaris, die aan het
beheer van de geldmiddelen is gewijd, af te ronden en behoorlijk in
te deelen. Vooral t. a. v. de oudere stukken betreffende het finantieele
beheer behoorde er blijkbaar veel omzichtigheid toe om de reeds
door Mr. Fruin aangevangen splitsing tusschen het Statenarchief en
dat van de in 1594 opgerichte Rekenkamer te bewerkstelligen. Van
de voormalige dooreenmenging dier beide archieven getuigen o. a.
de z.g. copulaatboeken, die tot het archief van de Rekenkamer be-
hooren, doch waarvan Dr. Heeringa terecht een aantal bladen in den
inventaris van het Statenarchief heeft beschreven, in de afd. ingekomen
stukken (blz. 57).
Het ligt, blijkens het in de bovenaangehaalde bijdrage in dit blad
medegedeelde (t. a. p. blz. 188), in de bedoeling, den nog te bewerken
inventaris van t archief van de Rekenkamer als het tweede deel van
dien van het Statenarchief te beschouwen (zie ook inv. blz. XXXVI).
Daarom doet het wat eigenaardig aan, dat archief reeds in dezen
inventaris pro memorie vermeld te zien (blz. 95). Het komt mij voor,
dat de gebruikers van den inventaris meer gehad zouden hebben aan
een vermelding pro memorie van de gedrukte notulen der Staten.
Deze grootendeels als bronnenpublicaties te beschouwen notulen
boeken (zie blz. XXXIX) zijn met opzet onvermeld gebleven. In de
praktijk zal dit wel geen groote bezwaren meebrengen, maar er zou
toch wel iets te zeggen zijn geweest vóór een vermelding pro me
morie. Overigens leveren de in afd. E van den inventaris beschreven
aanhangsels het bewijs, dat de schrijver er niet tegenop heeft gezien
om in den vorm van aanhangsels verschillende stukken in den inven
taris op te nemen, die theoretisch niet tot het archief kunnen worden
gerekend of waaromtrent althans twijfel kan bestaan in dit opzicht,
terwijl het toch niet wenschelijk zou zijn, ze naar andere verzame
lingen te verwijzen.
Het moeilijkste werk bij de ordening van omvangrijke archieven
als het hier bedoelde zal in den regel wel zijn de bepaling van de
45
aan de losse stukken te geven plaats in den inventaris. Het feit,
dat in dit archief een groote menigte papieren, van vóór 1718 da-
teerende, een ordelooze massa hebben gevormd, heeft dit werk zeer
verzwaard. Bij de definitieve plaatsbepaling is onderscheid gemaakt
tusschen „ingekomen stukken in het algemeen" (afd. B) en een aantal
in de afd. D („stukken over verschillende onderwerpen") verspreide
stukken. Die indeeling is blijkbaar gemaakt na een nauwkeurige
bestudeering van de wijze, waarop het archief in den loop der jaren
is ontstaan, en zij is dus niet onlogisch, al wekt het eenige bevreem
ding op 't eerste gezicht, dat dientengevolge een zeer belangrijke
verzameling ingekomen stukken eerst onder D X („unie en diplo
matie") een plaats heeft kunnen vinden. Ik acht het overigens in
't algemeen een goede eigenschap van dezen inventaris, dat de
menigte losse stukken behoorlijk is beteugeld, d.w.z. dat zij onder
een klein getal rubrieken zijn gebracht en daarin kort en bondig om
schreven. Daarentegen is aan de deelen veel aandacht besteed
ieder tot een serie behoorend deel is onder één nummer geplaatst.
Op dit punt kan verschil van meening bestaan. Bekend is, dat in
andere inventarissen de voorkeur is gegeven aan plaatsing van de
geheele serie onder één nummer. M. i. is vóór de beide methoden
iets te zeggen. Ik merk alleen op, dat die van Dr. Heeringa eenigs-
zins omslachtig schijnt waar het voor dit archief minder belangrijke
serieën geldt, als bijv. de resolutiën van de Staten-Generaal en de
dagverhalen der Nationale Vergadering (blz. 127 vlg.)
Bij de afbakening van de grenzen van het Statenarchief had
Mr. Fruin het jaar 1795 als eindgrens aangenomen. Dr. Heeringa meende
tot 1799 te moeten gaan, op goede, in de inleiding aangegeven
gronden. Intusschen is het, gelijk de schrijver zelf opmerkt, niet mogelijk
geweest, ook aan dit jaar consequent vast te houden (zie blz. XXXVI
en verder o. a. blz. 92). De moeilijkheid zal zich wel niet in Zeeland
alleen voordoen, want ook elders zijn in den revolutietijd niet alle
oude colleges en ambtenaren op één moment van karakter veranderd
of geheel verdwenen.
Mijn oordeel samenvattende meen ik, hoezeer een vreemdeling
in het Zeeuwsche Rijksarchief, dat archief wel te mogen geluk-
wenschen met deze belangrijke vrucht van Dr. Heeringa's ambtelijke
werkzaamheid in Zeeland. De inventaris van het Statenarchief is het
werk van een man, die ongetwijfeld de „genoegzame kennis van
zaken", alsmede de „bedaardheid en assiduiteit" bezit, welke den
heer P. Martens schijnen te hebben ontbroken, aan wien de Zeeuwsche
archieven in 1812 waren toevertrouwd (zie blz. XXXIV).
A. H. MARTENS.
J) Verwijzing naar die bijdragen heeft wel telkens plaatsgevonden.