26
kunnen vragen, of dit verschil in tijdsopgave niet schijnbaar is, gezien
het feit, dat de Annalen in navolging der Annales deperditi de Kerststijl
gebruiken, zodat beide opgaven dus zouden kloppen.
Hier moet ik evenwel mijn eigen contra-argument ontzenuwen,
omdat wat Oppermann dunkt me hier ter plaatse voor de duidelikheid
wel even had mogen memoreren - ook in Kn. 474 de Kerststijl aan
gewend is volgens 't gebruik der Keulse kanselarij, zodat dit stuk
volgens onze berekening geplaatst moet worden op 1148, waardoor
het verschil met de Annalen ook opvallender wordt.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat het slot van deze studie 1),
waar Oppermann de vraag naar de persoon van zijn Annalist-falsaris
poogt op te lossen, slechts de waarde heeft van een hypothese, die
in geen geval boven het „mogelik" uitgaat.
Ik ben met mijn bezwaren tegen dit opstel van Oppermann, die
gedeeltelik door Hofmeister's opmerkingen gedekt worden, nogal uit
voerig geweest, omdat ik meen, dat zijn werk daar recht op heeft
en dat ik daarmee in de geest van de schrijver handel. Het zij mij
dan ten laatste nog vergund hem en de wetenschap van harte geluk
te wensen met de voltooiing van deze zo belangrijke bijdragen tot
de studie der diplomatiek.
C. D. J. BRANDT.
De Jaarstijl van bisschop David van Bourgondië.
In een vorig nummer van dit tijdschrift bewees Prof. Fruin 2) de
beschouwingen in mijn proefschrift3) over den in de kanselarij van
bisschop David van Bourgondië gebruikten jaarstijl de eer van een
bespreking. Hoewel ik mij erin verheugen mag, dat hij met het resultaat
van mijn onderzoekingen op dit punt zich vereenigen kan, meent hij
tegen mijn interpretatie van een bewering van wijlen Mr. S. Muller Fz.
zich te moeten verzetten. Ik veroorloof mij, niet uit persoonlijke ge
voeligheid, doch om het gewicht der jaarstijl-kwestie, tegen zijn op
het eerste gezicht onweerlegbaar lijkend betoog een en ander in te
brengen.
Prof. Fruin neemt er aanstoot aan, dat ik „te verstaan (geef), als
zou de heer Muller gemeend hebben, of althans de mogelijkheid
27
verondersteld hebben, dat de Utrechtsche kanselarij in de 15de eeuw
het jaar met 1 januari begon". Dit acht hij de plank geheel mis slaan,
want - zegt hij - „de heer Muller heeft er zelf de aandacht op
gevestigd, dat de bisschoppen van Utrecht sinds het synodaal besluit
van 1310 den Kerststijl volgden", ten bewijze waarvan hij een plaats
uit het Programma voor een oorkondenboek van het Sticht aanhaalt.
Die plaats was mij, zoo goed als ieder ander, die zich, al is het ook
maar voorbijgaand, met het probleem der jaarstijlen heeft bezig ge
houden, wel bekend. Maar il faut juger les écrits d'après leur date,
en daarom volgt uit de door Prof. Fruin naar voren gehaalde uitlating
van Mr. Muller alleen, dat deze in 1890 omtrent het gebruik van den
Kerststijl in de kanselarij der Utrechtsche bisschoppen na 1310 zeker
heid meende te hebben. Uit de polemiek met H. Nelis 2) in 1906,
waarbij hij eindigde met de mogelijkheid te veronderstellen, dat meer
dan één kanselarij, waarvan men totdusver aannam, dat zij den
Kerststijl volgde, bij nader onderzoek zou blijken in werkelijkheid den
Nieuwjaarstijl te gebruiken, kan men m. i. alleen als men het weet
opmaken, dat hij van deze kanselarijen de Utrechtsche van te voren
wilde uitsluiten. Ik althans kreeg den indruk, dat hij van zijn stellige
meening teruggekomen was, een indruk, die versterkt werd door het
feit, dat nog in de Regesten der bisschoppen van Utrecht de datum
1493 Dec. 26 naar den Nieuwjaarstijl berekend is3). Dit feit bewijst,
dat Prof. Fruin overdreef door te beweren, dat Mr. Muller beter dan
iemand anders wist, dat de kanselarij der Utrechtsche bisschoppen
van 1310 af steeds den Kerststijl bezigde4).
1) Aldaar, blz. 330 (blz. 48).
2) R. Fruin, De jaarstijl, in de kanselarij van bisschop DAVID VAN BOURGONDIË
gebruikelijk, in: Nederlandsch Archievenblad XXX (1922-23) 56 vgg.
D. ÏH. Enklaar, Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze
zijde van den IJsel gedurende de regeering van bisschop DAVID VAN BOURGONDIË
1456-1496 (1922) 23 vgg.
h S. Muller Fz., Bijdragen voor een oorkondenboek van het Sticht Utrecht,
Programma (1890) 22.
2) S. Muller Fz., Le style de la Circoncision, inRevue des Bibliothèques et
Archives de Belgique (1906) 289 vgg., 399 vgg.
3) S. Muller Fz., Regesten van het archief der bisschoppen van Utrecht III
(1919) 180, no. 4863.
4) Ook de inlichtingen, die ik bij het bewerken van mijn proefschrift op het
Rijksarchief in Utrecht ontving, waren met deze bewering in tegenspraak. Op mijn
navraag antwoordt Mr. DE BUSSY mij thans: „Gaarne wil ik u nogmaals bevestigen,
wat ik u tamquam doctorando reeds heb gezegddat mr. MULLER mij meermalen zijn
twijfel aan het gebruik van den Kerststijl door de bisschoppen na 1310 heeft uitge
sproken. Nochtans had deze twijfel geen anderen grondslag dan de vaste overtuiging,
dat de jaardag in werkelijkheid algemeen als jaarbegin heeft gegolden, en dat mitsdien
de Circumcisiestijl steeds moet worden aangenomen, als niet uitdrukkelijk tegenbewijs
zich daartegen verzet. Dat deze overtuiging nog volstrekt niet door genoegzame
bewijzen was gestaafd, wist mr. MULLER zeer goed; maar niettemin was zij zoo sterk,
dat hij daaraan vasthield. Dit neemt niet weg, dat, - toen hij mij in 1919 opdroeg
een onderzoek naar de jaarstijlen in Utrecht in te stellen, hij spoedshalve voor de
bisschoppen wilde zien verwezen naar het Programmawel moest ik c. q. scherp op
hen toezien, doch een opzettelijk onderzoek naar hun stijl mocht ik niet ondernemen.
Ik zelf heb nooit reden gevonden om op dit punt het Programma te wantrouwende
enkele gegevens, die ik had ontmoet, duidden steeds op het gebruik van den Kerststijl.