24 stukken dan met die der echte, zooals trouwens ook Hofmeister heeft gekonstateerd. Voor een zeker oordeel hierover zou ik echter het HS der Annalen gezien moeten hebben; het faksimile bij Oppermann2) is daarvoor niet voldoende. Bij zijn behandeling van de inhoud der vervalsingen gebruikt Oppermann terecht voortdurend de Annalen als kriterium. Wat niet door de Annalen gedekt wordt, verwerpt hij als latere inlassing en motiveert dat vervolgens ook op nog op andere gronden. Tenslotte komt hij in verband met dit alles tot de volgende konklusie de Annalen zijn niet, zoals tot nu toe aangenomen werd, kort na 1155 ontstaan, doch tegelijk met de vervalsingen in de 70-ger jaren der 12e eeuw. Deze konklusie nu lijkt me door het voorgaande allerminst gemoti veerd. Immers aangenomen dat Annalist en falsaris dezelfde persoon zijn, dan blijft er toch een vraag open, en het verwondert me, dat Oppermann daarop zelfs niet even gezinspeeld heeft: waarom heeft de Annalist, wanneer hij toch in dezelfde tijd zijn vervalsingen maakte, ook deze niet in zijn Annalenwerk opgenomen? Dat zou toch voor de hand gelegen en zijnerzijds van groter scherpzinnigheid getuigd hebbenIn de gegeven omstandigheden blijft er, dunkt me, maar één opvatting over, n.l. dat de Annalen ontstaan zijn vóór de falsifikaties 3). Doch dan vervalt ook de noodzaak, om de Annalen in de 70-ger jaren te stellen, ze kunnen dus evengoed kort na 1155 ontstaan zijn. Dat hun bron, de Annales deperditi, 4) tot 1169 reikte is op zichzelf, zoals Oppermann zelf opmerkt, geen bewijs daartegen; de Annalist uit Rolduc kan een HS. gebruikt hebben, dat slechts tot 1155 liep. Dit alles wordt nog waarschijnliker, wanneer we opmerken, dat de enige vervalsing, die paleografies buiten dit verband valt, Fr. 1, wel in zijn vervalste vorm in de Annalen terugkeert, m.a.w. blijkbaar vóór de Annalen ontstaan is. Nu zou Oppermann tegen mijn beschouwing in deze mogelik willen aanvoeren, dat in de Annalen toch ook mel ding gemaakt wordt van de beide schijnbaar uit het jaar 1140 afkom stige falsa Fr. 3 en 4. Het wil mij echter voorkomen, dat de betref fende plaats der Annalen geenszins op de vervalsingen behoeft te slaan, doch zeer goed de echte vooroorkonden van deze stukken 25 op het oog kan hebben Opperman's gehele betoog over deze 2 stukken en de daarmee in verband staande oorkonde (Kn. 387) wet tigt volgens mij geenszins zijn op blz. 310 (blz. 23) uitgesproken kon klusie: „Sollte sich das herausstellen (n.l. dat Annalist en falsaris identiek zijn), so würden seine Angaben über die Urkunden von 1140 (d.i. Fr. 3 en 4) jeden Beweiswert für deren Echtheid verlieren". Zover over de quintessens van zijn betoog. Maar ook meer in detail beschouwd bevredigt deze studie niet altijd. Zo spreekt hij op blz. 299 (blz. 8) een nogal stoutmoedige bewering uit, wanneer hij de vooroorkonde van Fr. 9 alleen op grond van de R met door getrokken bovenhaal aan een bepaalde kanselarijschrijver uit Luik toekent2). Zo ongewoon is dit lettertype toch niet in de le helft van de 12e eeuw, dat dit alleen deze konklusie wettigt. De schrijver weet hier echter meer dan hij zegt. Immers een blik op het faksimile bij Pirenne3) toont ons, dat het gehele schrift van Fr. 9 wel overeenkomst vertoont met dat van het faksimile. Dat neemt echter niet weg, dat het argument, zoals het daar staat, niet sterk is. Een soortgelijk geval is het hierboven in een ander verband reeds aangehaalde. Oppermann meent in Kn. 652 sporen van kanse- larijdiktaat aan te treffen 4) alleen op grond van de Arenga, Ik heb al gezegd, dat dit bewijs me niet afdoende lijkt. Ook hier gebruikt de schrijver een m.i. sterker argument niet en wel de datering: Kn. 652Facta est autem hec carta anno dominice incarnationis 1158, indictione VI, epacta XVIII. Kn. 654 Lac. IV 626: Actum anno dominice incarnationis 1158, indictione VI, epacta XVIII. Spesiaal de vermelding van de epacte geeft een duidelike aan wijzing. Op blz. 315 (blz. 29) tast Oppermann de oorkonde Kn. 474 aan op grond van het feit, dat ze op 29 Dec. 1149 een schenking bevat, die, volgens de Annalen, eerst 1150 geschied is. Nu acht ik voor eerst dit tijdsverschil niet zo heel groot, maar bovendien zou men HS in de Staatsbibliothek te Berlijn. Gedrukt Mon. Germ. Script. XVI blz. 699-723. 2) Facs. 7. 3) Ik zou hier nog aan toe willen voegen, dat het hier door mii gevoerde betoog de identifikatie van Annalist en falsaris ook niet waarschiinliker maakt. 'J) Te dezer plaatse wil ik de lezer even opmerkzaam maken op het scherp zinnige betoog van OPPERMANN over de bronnen der Annales Rodenses, dat mijn volle instemming heeft (Rhein, Stud, blz. 321—325 (blz. 37 42). Bij de vooroorkonden van Fr. 3 en 4 wil ik nog even stilstaan. OPPERMANN betwijfelt het bestaan van een dergelike vooroorkonde van Fr. 4 (Rhein. Stud. blz. 307) (blz. 20). Ik moet me in deze plus royaliste que le roi tonen en zulk een vooroorkonde wel aannemen. Het is OPPERMANN n.l. blijkbaar ontgaan, dat ook in dit stuk de R met doorgetrokken bovenhaal voorkomt (Facs. 2. rg 5 v.b. Resene). Waar O. nu opgrond van deze letter de vooroorkonde van Fr. 9 aan een bepaalde kanselarijschrijver van Luik meent te kunnen toeschrijven, kunnen we moeilik aan de konsekwentie ontkomen ook voor Fr. 4 een Luikse vooroorkonde aan te nemen. (Men vergelijke echter mijn van O. afwijkende opinie over de vooroork. van Fr. 9). 2) Vergelijk ook noot 3 op deze blz. 3) PlRENNE, Album beige de diplomatique pi. X B. 4) Rhein. Studiën, blz. 318 (blz. 33).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1923 | | pagina 18