22 siones sacris domibus collatus propensiori vigilantia eius conservare studemus, procul dubio injuncti nobis officii curam salubriter prose- quimur et orationibus fidelium apud eum cuius sunt omnia feliciter adjuvamur". J) De dwingende noodzaak hiervan springt mijns inziens niet in het oog. Een soortgelijk bezwaar moet ik aanvoeren tegen sommige plaat sen, waar hij op grond van diktaatvergelijking besluit tot een en dezelfde „Verfasser", b.v. Lac. I 316: quam pii patris nostri sigillo insigniri fecimus, cuius earn auctoritate confidimus corroborari. Lac. I 240: hec carta auctoritatem sigilli nostri cunctis legen- tibus premonstrat. a) Hier zou men bijna geneigd zijn aan een vergissing te denken. Overigens zijn deze en soortgelijke bezwaren een tiepies gevolg van een overigens wel voortreffelike eigenschap van de schrijver, n.l. diens sterk gespesialiseerd zijn. Les défauts de ses qualités dus! Tenslotte nog een opmerking, die voor het Nederlandse oor- kondenwezen ook niet zonder betekenis is. Het schrijven van de Rhein-Studien is zeer vergemakkelikt, doordat de auteur tenminste voor een gedeelte van zijn arbeid heeft kunnen steunen op het voor treffelike regestenwerk van Knipping. 3) En wie, die zich met Neder landse oorkonden heeft beziggehouden, heeft niet 't grote gemis gevoeld van een behoorlik regestenwerk. Brom's Regesten, feitelik de enige, die we voor de oudere tijd hebben, kunnen toch moeilik meer voldoen aan de eisen van een modern onderzoek. Aan het eind mijner algemene beschouwingen zij me nog de enigszins schoolmeesterachtige opmerking vergeven, dat de uiterlike verzorging van het boek niet op de hoogte staat van de inhoud. Het is slecht gedrukt en bovendien wemelt het van drukfouten, waar onder meerdere zinstorende, zoals foutieve verwijzingen e. d., wat tenslotte toch afbreuk doet aan de indruk, die men van een boek ontvangt. Het F r iezenp r i vi 1 e g i e en de stukken uit R o 1 d u c. Over het eerste kan ik kort zijn. In een zeer helder betoog brengt de schrijver deze vanouds bekende falsifikatie in verband met het door hem als onecht bewezen tolprivilegie van Keizer Frederik 1 23 voor Otto V. Gelre d.d. Mei 1182 en stelt het ontstaan van beide stukken in het begin der 80-ger jaren van de 13e eeuw. Hij be schouwt het Friezenprivilegie als een dokument van Gelderse belangen- politiek, wil daarbij echter de mogelikheid niet uitsluiten, dat dit stuk. evenals 't tolprivilegie, ontstaan zou zijn in de kringen der Keulse burgerij, die in nauwe politieke betrekking stonden tot de graven van Gelre. Luidt mijn oordeel over deze studie dus onverdeeld gunstig, dit is geenszins het gevai met Oppermann's beschouwingen over „Die alteren Urkunden aus Klosterrath und die Annalen Rodenses. 2) Zoals de lezer bekend is heeft Hofmeister bij de verschijning van de Neder landse editie daartegen een aantal bezwaren ingebracht. 3) Zijn kon- klusie is daarbij, dat door Oppermann's betoog de zaak nog geenszins definitief is opgelost, dat er nog tal van punten overblijven, die opheldering behoeven. Hierbij kan ik me bij voorbaat aansluiten. Maar laat ik liever de kwestie eerst in bizonderheden behandelen. Om te beginnen het paleografiese gedeelte.4) Oppermann konstateert, dat Fr. 1 een vermeend oorspronkelik is, dat, zoals het schrift duidelik uitwijst, eerst enige tientallen jaren 6) later is ontstaan. Verder dat Fr. 4, Kn. 389, Fr. 7, Fr. 8, Fr. 9, Kn. 474, Fr. 12, Kn. 652 alle nage tekende stukken zijn en wel van één hand (A), die in de jaren 1173—1178 ook een aantal onbetwistbaar echte oorkonden (Fr. 19, Kn. 1054, 1055 en 1099) heeft geschreven. Met deze mening kan ik me wel verenigen, in aanmerking nemend, dat naar verschillende voor beelden nagetekende stukken in details noodzakelikerwijze zullen ver schillen. Oppermann gaat dan nog een stap verder en merkt op, .dat hand A die is van de schrijver der Annales Rodenses. Dit nu acht ik reeds minder zeker. Opvallend is het b.v., dat de hand van de Annalen m.i. een groter verwantschap vertoont met die der vervalste 3) Aldaar, blz. 318. Holl. editie in Public, de la Société Hist, et Archéol. dans Ie Limbourg, blz. 33. 2) Aldaar, blz. 186. 3) OPPERMANN heeft dat zelf in zijn voorrede duidelik gestipuleerd. 3) Stumpf 4345. 2) Deze studie is tevoren reeds verschenen in de Publications de la Société historique et archéologique dans Ie Limbourg, 56me année (1920). Ik zou de lezer aanraden deze editie te gebruiken, vooreerst om de mooie faksimiles en omdat alle citaten daar duidelik in extenso zijn afgedrukt. Bij mijn verwijzingen zet ik de blz. van de Holl. editie tussen 8) In Hist. Zeitschr. 124 blz. 256 vlg. en later in Neues Archiv 143, doch daar „erheblich eingeschrankt". 4) Ik zal in het volgende gedeelte eenvoudig de door OPPERMANN gebezigde signaturen bezigen. De belangstellende lezer kan dan daar nagaan, welke stukken met de verschillende afkortingen bedoeld worden. 5) In de Rhein. Studiën wordt hier ter plaatse (op blz. 297) abusievelik gesproken van „eine urn mehrere Jahrhunderte jüngere Nachzeichnung"; de Holl. editie heeft echter de juiste lezing. OPPERMANN zondert en terecht Fr. .1 met nadruk uit van de grote groep van bijeenbehorende falsifikaties. Daarom werkt het verwar rend, wanneer hij (op blz. 319 onderaan) Fr. 1 met de grote groep in één adem noemt.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1923 | | pagina 17