20 2°. omdat een tweetal dezer studiën, die over het Friezen- privilegie en die over de stukken uit Rolduc, ook territoriaal met ons land in verband staan. In verband daarmee wil ik mijn beschouwing ter wille van de overzichtelikheid eveneens in tweeën splitsen. Algemene kwesties. Oppermann volgt bij de uitgave van zijn oorkondenboek de beproefde metode der Monumenta Germaniaegeen publikatie der teksten, zonder een voorafgaande grondige kritiese behandeling van het gehele materiaal door de uitgever zelf. Dat wil niet alleen zeg gen, dat hij vooraf een schifting maakt tussen echte en onechte stukken, maar ook, dat hij zich over alle mogelike kwesties, als daar zijnorganisatie der kanselarij, bekende en onbekende hand, rechts kracht der oorkonde, opkomst van het zegel, enz. een oordeel heeft gevormd. Voor een diplomatikus van professie spreekt dit vanzelf en ik zou hierbij ook niet stilgestaan hebben, ware het niet, dat ten onzent de mening schijnt voor te zitten, dat de taak van de uitgever van een oorkondenboek zich beperkt tot het leveren van betrouwbare teksten en dat al 't andere overgelaten moet worden aan de latere gebruikers daarvan. Zonder nu dieper op deze metode-kwestie in te gaan moet mij toch even de opmerking van het hart, dat juist deze Rhein. Studiën het beste pleidooi leveren voor de eerste metode. Immers wie is er beter in staat zich de zo nodige spesiale kennis te verwerven, wie kan beter het grote materiaal overzien en door vergelijking tot zekere resultaten komen dan de uitgever zelf? De door Oppermann gevolgde metode heeft er vanzelf toe geleid, dat deze Rhein. Studiën zijn uitgegroeid tot een groot samenvattend werk over de Keulse privaatoorkonde. Dat nu acht ik van grote betekenis, ook voor het Nederlandse oorkondenwezen. Immers de bestaande handboeken over de privaatoorkonde, b.v. dat van Redlich zijn overwegend georienteerd naar Oostenrijk en Z.-Duitschland. En dat de daar gevonden algemene konklusies en regels niet zonder meer buiten deze gebieden mogen worden toegepast, dat de privaatoor konde elders een tamelik sterk afwijkende ontwikkeling heeft door gemaakt, bewijzen de Rhein. Studiën 2). De landen van het oude 21 Lotharingiese Rijk schijnen ten opzichte der privaatoorkonde hun eigen weg gegaan te zijn. Een waarschuwing dus voor eventuele bewerkers van andere oorkondengebieden in deze streken om voorzichtig te zijn, en zich niet te laten verleiden tot generaliseren op grond van de konklusies der handboeken. In verband hiermee wil ik de lezer wijzen op het le Hoofdstuk dezer Studiën, dat door mij als een van de belangrijkste van het gehele boek wordt beschouwd. Het behandelt „die Kanzlei der Erz- bischöfe vOn Köin" en de schrijver vindt gelegenheid daarin zijn algemene samenvattingen en konklusies onder te brengen. Trouwens ook afgezien daarvan is dit hoofdstuk van belang. Immers de vraag naar het ontstaan der oorkonde, m. a. w. of er sprake is van een kanselarij, dan wel of de geadresseerde in hoofdzaak de stukken opstelt, is er een van overwegende betekenis. De konklusie, waartoe Oppermann komt, geef ik hier in des schrijvers eigen woorden„Die Kanzlei der Erzbischöfe von Köln ist in dem hier behandelten Zeit- raum eine Beurkundungsstelle von Zentraler Bedeutung. Die erzbi schöflichen Urkunden sind bis 1100 samtlich in der Kanzlei hergestellt, mit alleiniger Ausnahme der von einem Siegburger Mönch verfassten und geschriebenen drei Urkunden. Auch nach 1100 ist die Abfassung der Urkunden in der Kanzlei die Regel, Abfassung durch den Emp- fanger seltene Ausnahme."2) Voorwaar een belangrijk en bij privaat oorkonden geenszins vanzelfsprekend resultaat, dat uit de aard der zaak bij de beoordeling van de echtheid der Keulse stukken een grote rol zal spelen. Ik wil hier ter plaatse echter opmerken, dat Oppermann m.i. wel eens wat gauw kanselarijdiktaat aanneemt, of laat ik liever zeggen, dat de argumenten, die hij daarvoor aanvoert, niet zonder meer de lezer kunnen overtuigen. Zo b.v. in de studie over Rolduc, waar hij in de volgende Arenga „Ecclesiastici regiminis auc- toritate monemur, ut ecclesiarum jura ipsis conservare debiti fervoris alacritate conemur, ut dum eas contra malos quibus per se resistere nequeunt tuemur, ab imminentibus animarum nostrarum periculis ubi nostra deficiunt merita, eorum orationibus adjuvemur" sporen van kanselarijdiktaat vindt door vergelijking met de volgende, die hij aan dezelfde dictator toeschrijft „Si loca religiosa debito caritatis affectu fovemus et posses- O. REDLICH, Urkundenlehre III TeilPrivaturkunden, in v. BELOW UND MEINECKE, Handb. der mittelalterl. und neueren Geschichte. 2) Ik wijs hier op de belangwekkende uiteenzetting op blz. 17 vlg. over „die rechtliche Bedeutung der erzbischöflichen Urkunde", waarin de schrijver overtuigend aantoont, hoe in Keulen de aartsbisschoppelike oorkonde tussen de jaren 870 en 975 al niet langer een „schlichte Zeugenurkunde" is, maar zijn bewijskracht ontleent aan 't feit, dat hij door de uitVaardiger „beglaubigt" is. Dat dit gevaar niet denkbeeldig is, wil ik terloops even aantonen uit een plaats uit TENHAEFF'S, in vele opzichten zo voortreffelike Diplomatische Studiën. Op blz. 218 berust zijn betoog ten opzichte van het Bernoldcharter dd. 1006 hierop: „Men bedenke, dat een bisschoppelijke oorkonde uit het begin der Xle eeuw „wirklich nichts mehr (war) als ein Stück Pergament, dem erst die Zeugen Leben gaben (REDLICH, Urkundenlehre lil blz. 93)." Vergelijk daartegenover nu de konklusie, waartoe OPPER MANN voor Keulen komt, zoals ik in noot 2 heb meegedeeld. 2) Rhein. Studiën, blz. 42,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1923 | | pagina 16