88
89
vult zijne bevordering ons niet met onvermengde vreugdede museum
carrière is voor ons dikwijls een gevaarlijke concurrente gebleken en
ik vrees wel eens, dat wij dezen gewaardeerden collega gaandeweg
zullen gaan verliezen, zoo niet in naam dan toch metterdaad." Pro
fetische woorden voorwaar, want in het vorige nummer van dit tijd
schrift heeft men vermeld gevonden, dat de Haagsche Raad aan Van
Gelder eervol ontslag als archivaris had verleend. En daardoor is
nu deze „gewaardeerde collega", om Muller's woorden te gebruiken,
definitief uit onzen kring getreden, Al zal dit uittreden voor niemand
onverwacht gekomen zijn en al was Van Gelder reeds geruimen tijd
feitelijk niet meer een der onzen, zoo is het thans toch wel het
oogenblik hier enkele woorden aan hem te wijden.
Gedurende meer dan 22 jaren is Dr. H. E. van Gelder onze
ambtgenoot geweest en een in onzen kleinen kring op den voorgrond
tredende figuur. Kort na zijn promotie is hij min of meer toevallig
de archivalische richting ingeslagen. Als student had hij dezen tak
van wetenschap, meen ik, nooit zijn bijzondere belangstelling ge
schonken, maar toen hij door zijn benoeming tot adjunct-archivaris
van Alkmaar in 1900 onder leiding van den bejaarden Bruinvis met
het archiefwezen kennis maakte, is hij aan de bekoring van ons vak
niet ontkomen.
De Alkmaarsche betrekking was slecht bezoldigd en daardoor
was Van Gelder gedwongen door verschillende bijbaantjes zijn in
komsten te vermeerderen. Het is niet vreemd, dat deze versnippering
hem verdroot en dat hij vol vreugd een benoeming tot gemeente
archivaris van 's-Gravenhage met ingang van 1 Augustus 1906
aanvaardde.
Toen kon hij zich volop aan het archiefwerk wijden, doch dit
slechts gedurende enkele jaren. Op 1 Mei 1912 n.l. werd Van Gelder
naast het archivariaat belast met het directoraat van het gemeente
museum. Hiermee was de eerste stap gezet op den weg, die hem
weliswaar hooger zou voeren, doch waarlangs hij het archief mettertijd
zou verlaten. Immers, al had hij het archiefvak lief, liever was hem
zonder twijfel het museumbeheer met alles wat volgens een ruime
opvatting daarbij behoort. Het spreekt vanzelf dat, waar de zaken
zoo stonden, het museum en de daarmee samenhangende kunstbe-
langen meer en meer van zijn aandacht en van zijn tijd gingen vergen
en dat voor het archief tenslotte nagenoeg geen tijd meer overbleef.
Met 1 Januari 1918 werd van Gelder dan ook ontheven van de
dagelijksche leiding van het archief en in het daaraanvolgend najaar
werd de kroon gezet op jarenlangen arbeid en werd hij Directeur
van den Dienst voor Kunsten en Wetenschappen, zijn eigen schepping
en zonder voorbeeld in den lande. Bij dezen Dienst nu werd, als
gezegd, ook het archief ondergebracht en het was voor ieder, die
ons vak kent, duidelijk, dat deze toestand niet blijvend zou kunnen
zijn. We merkten op, hoe Muller dit reeds onmiddellijk inzag. Trouwens
de organisatie strookte geenszins met de Archiefwet, die in 1918 reeds
aangenomen, in 1919 in werking trad. En zoo kwam het geleidelijk
tot het Raadsbesluit van 22 Jan. 1.1. waardoor Van Gelder ook officieel
uit ons corps is getreden.
In de zes jaren waarin Van Gelder zich geheel en in de zes
jaren waarin hij zich gedeeltelijk aan het Haagsche archief kon wijden
is veel ten goede veranderd, dank zij zijn stuwkracht en organisatie
vermogen. Vooral de materieele verzorging wist hij zeer te verbeteren,
zonder welke inventarisatie niet mogelijk was. In 1906 bevonden de
Haagsche archieven zich in een treurigen toestand. Eén vertrek op
het raadhuis, tegelijk leeszaal en werkkamer, was beschikbaar; de
stukken stonden en lagen op onverwarmde, onverlichte en zeer
brandbare zolders opgestapeld; als hulp stond één enkele klerk den
archivaris ten dienste.
In 1909 echter wist Van Gelder, nadat een plan tot nieuw-bouw
door den Raad was afgekeurd, een tijdelijk gebouw te verwerven,
het nog steeds gebruikte aan den Zwarteweg, dat, al voldoet het
nu geenszins meer aan matige eischen van ruimte en geriefelijkheid,
toen een zeer groote verbetering beduidde.
Ook het personeel werd gestadig uitgebreid, zoodat het, hoewel
nu ook alweer te klein, thans naast den archivaris uit vier ambtenaren,
een binder en een bediende bestaat. En al deze verbeteringen waren
geheel aan Van Gelder's initiatief te danken.
In de grootere woning kon met de inventarisatie, zij het ook
veelal nog in niet blijvenden vorm, een. aanvang gemaakt worden.
De notarieele en rechterlijke archieven werden in bruikleen ontvangen
en hiervan verschenen spoedig voorloopige inventarissen in druk.
Van Gelder zelf vervaardigde een beschrijving der gemeente-archieven
tot 1795, waarop bij de definitieve inventarisatie kan worden voort
gebouwd, terwij de archieven van de Gilden, de Sociëteit, de Buurten,
de Weeskamer, het Pest- en Dolhuis en de ambachtsheerlijkheid
Rijswijk door hem of zijn ambtenaren voorloopig of gedeeltelijk werden
geordend. Het archief der broederschap van St. Joris werd door Mej.
Palthe definitief beschreven. Hierdoor waren de archiefschatten in
hoofdzaak voor de onderzoekers toegangelijk gemaakt en talloos
velen kunnen getuigen hoe vriendelijk en voorkomend, maar vooral
ook hoe goed de Haagsche archivaris hen wist te helpen.
Ook in den kring der ambtgenooten en speciaal in onze vereeni-