162 Raadpleging van archieven. Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige publicatiën. - Tot lid van de Commissie in plaats van wijlen Mr. MULLER is benoemd Prof. Dr. I. H. GOSSES, hoogleeraar aan de Rijijksuniversiteit te Groningen. Aan Mej. M. A. BOUMA werd op haar verzoek eervol ontslag verleend als tijdelijk copii'ste. Varia. Archiefstukken „aan het nageslacht onttrokken". - Welk een verkeerde voorstelling bij het groote publiek somtijds nog omtrent een archief heerscht kan weder duidelijk blijken uit het slot van de toelichting bij een uittreksel uit de Handelingen van den Kerkeraad te Roden, onder den titel van „Onderwijstoestanden in het laatst der 18e eeuw", opgenomen in den pas verschenen Nieuwe Drentschen Volks almanak van 1923, waar we op blz. 56 het volgende lezen: „Verder hier iets aan toe te voegen zou overbodig zijn en de inhoud van deze „Handelingen" vooruitloopen. Zijn ze somwijlen wat lang van stof, zij bevatten ook niet de minste phantasie, en het zou jammer zijn, dat zij aan het n ag es I a c h t o n t tr o k ke n en in een archief- depot bleven berusten". Predikant en archivaris. In een artikel in De Nieuwe Gids van Juni 1922: Een Brielsche barbierszoon uit den Geuzentijd, van onzen ambtgenoot JOH. H. BEEN waarin hij op de hem eigen onderhoudende wijze de lotgevallen verhaalt van den eersten predikant van den Briel ANDRIES CORNELISZOON, komt de volgende aardige passage voor, die hier in de Varia wel op haar plaats is „Die ambtgenoot GERARDUS GALLINACEUS overleed in het jaar 1574. Als ik dat jaartal zoo aankijk en mij herinner, dat de uit het Acta-boek gescheurde bladen tot dat jaar liepen, vraag ik mij af, of soms ANDRIES CORNELISZ. van de omstandigheid, dat hij voor een wijle alleen baas was, geen partij getrokken heeft om ze eruit té verwijderen. De term „uitscheuren", welken ik eerst gebruikte, onderstelt zekere ruwheid. Daarom voeg ik hier uitdrukkelijk bij, dat het heel netjes gedaan is, zelfs zoo, dan men onderstellender wijze moet spreken. Die het gedaan heeft, móet er den tijd voor gehad hebben. Nu zou ik niet gaarne hebben, dat men deze vermoedens, die enkel benaderingen trachten te zijn, voor kwaadsprekerij omtrent den eersten dominee van den Briel wilde gelden. Zelfs indien hij, rein en onschuldig omtrent dezen aanslag op het Acta-boek op de een of andere wijze in het hier-namaals mocht te weten komen, wat ik neeré schreef, zou hij niet te zeer op mij toornen. Geen ruimer geweten tegenover archief stukken, dan door de eeuwen heen, dat van vele dominees uit kleine gemeenten, en wellicht maak ik hier te groote uitzonderingen voor grootere plaatsen, waar zij miéder absolute monarchen waren, althans meer dwarskijkers bezaten. Op het smalle pad, dat ten hemel voert, zou ik, met een dominee tot gids, liever geen archiefstukken meevoeren, tenzij in het pak op mijn' rug, waarin mijne zonden geborgen zitten, en dat ik bij gelegenheid toch af moet leggen. Een archivaris kan met geen droge oogen de verslagen lezen, welke huidige visitatoren daaromtrent opgesteld hebben, en noode mis ik in mijn stedelijk archief een doopboek uit den tijd der twisten tusschen de Remonstranten en Contra-Remon stranten. Dominee ANDRIES CORNELISZ. zou hebben kunnen getuigen, dat het in zijn tijd nog een haartje erger was, en dat in het karakter van de Watergeuzen weinig aanleg gevonden werd voor het ambt van Archivaris". Afgesloten 30 April 1923,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1923 | | pagina 42