146 Nu verhaalt de vita s. Adalberts dat de Heilige, metgezel van Willebrord, dikwijls in Egmond vertoefde. Na zijn dood werd hij door de getrouwen ter aarde besteld. Boven zijn graf verrees een kerk. Noormannen echter kwamen die kerk verwoesten Tot de Heilige zijn laatste rustplaats openbaarde aan de non Wilfsit, die nu tot Graaf Dirk I, eigenaar van den grond, ging en zoo het terugvinden van de ADALBERTS-relieken veroorzaakte. Toen het stoffelijk overschot van den Heilige „diep uit den grond" was omhoog gebracht, werd daar een heldere en geneeskrachtige bron gevonden. Dirk I nu bouwde een houten bedehuis te „Hallen", waarheen de Heilige werd over gebracht en Dirk II herbouwde daar de Adalbertskerk van steen, terwij hij er ook een Benedictijner klooster stichtte, waar vroeger, dank zij zijn vader, een nonnenklooster had gebloeid. Inderdaad ligt ongeveer een K.M. westelijk van de abdij, aan den voet der duinen het „ALBERTUS-putje". Holwerda heeft daar eenige jaren geleden gegraven en bouwsporen in den grond aangetroffen. Al zijn de geleerden het nu heelemaal niet eens over de beteekenis dier bouwsporen, er kan dus in ieder geval een ruïneuze kerk gestaan hebben bij een put, die toch vermoedelijk naar den H. Adalbert is gedoopt. Dit resultaat van Holwerda klopt met de vita s. Adalbert!. Maar verder mogen wij ook niet gaan. Het feit, dat er een ruïneus gebouw kan gestaan hebben bij een put, machtigt ons niet te concludeeren, dat alles wat de vita over het ontstaan van die kerk en dien put vertellen wil, nu ook waar is Van hoeveel ruïnes maakte poëtische verbeelding zich meester Want tot de zakelijke kritiek op de vita s. Adalberti draagt Oppermann ook een gegeven bij, dat lijnrecht met deze voorstelling in strijd is. De zgn. evangelie-aanteekeningen vermelden een kerk te Obinghem „waar de H. Adalbertus eerst heeft gerust". Obinghem, dat is Oosdom. En ook te Oosdom was een put, de Runxputte of Roriksput 2). Toen daar op zekeren dag een vrouw water kwam putten, verscheen daar ook een HeiligeDonatianus, die haar opdroeg haastiglijk naar Brugge te gaan. Het verhaal interesseert ons verder niet. Brugge echter was niet vlak naast de deur, want de miracula s. Donatiani laten geen twijfel mogelijk, of de RoRiKS-put bij Oosdom 147 wordt bedoeld: Fresia en Osdenne worden met name genoemd. Bovendien heet Osdenne gelegen naast den RoRiKS-berg Maar nu vertelt ook de vita s. Adalberti van een Roriksberg een zich verplaatsend duin, dat het houten bedehuis van den H. Adalbert bedreigde en dat door een wonder plotseling verplaatst werd, vóór nog de toevallig daar gelande Noormannen-koning het uit eerbied voor het heiligdom door zijn mannen had kunnen laten wegruimen. Er is dunkt mij hier iets niet in orde. Nog in de late Middeleeuwen hoorde Oosdom en de daar aanwezige kapel van O.L.V.-ter-nood tot Heilo. Echter tot die moederkerk Heilo hoorde ook een Egmondsche kerk. Immers de oorkonde van bisschop Willem van Utrecht dd. 1063, Dec. 28, noemt Vlaardingen, Oegstgeest, Velzen, Heilo en Petten als het erfdeel, dat Willebrord aan de abdij Echternach geschonken heeft. En inderdaad is de kerk te Heilo, onder het patronaat van den H. Willebrord, „mater" van de in deze oorkonde genoemde „kapellen": Egmond, Alkmaar, Schermer, Mijzen, Wognum, Ouddorp, Vroonen. Dirk III van Holland en zijn beide zoons hadden echter dit Echternachsche bezit niet gerespecteerd en zoo moest bisschop Willem weer orde stellen op de kerkelijke zaken in Kennemerland J). Maar dan is dus de W i 11 e b r o r d-o v e r 1 e v e r i n g veel meer Heiloosch dan Egmondsch? Stellig! Zoo naderen wij ook inderdaad de kern der zaak. Welke kapel te Egmond is 1063 door Willem van Utreeht als Echternachsch bezit erkend? De Egmondsche annalen berichten, dat in het jaar 1113 te Eg mond zijn gewijd: 1°. de kerk van O. L. V. en 2°. de kerk van den H. Adalbert, waar deze begraven is („ubi sepultus fuit"). Ten jare 1250 blijkt uit diezelfde annales een drietal kerkgebouwen buiten het klooster aanwezig1 de kerk van O. L. V., 2°. de kapel van O. L. V., 3". de Adalberts kapel. Toen er 1264 oneenigheid was over het onder houd dier beide kapellen, bepaalde de Utrechtsche bisschop, dat de O. L. V. kapel (doopkapel) onderhouden moest worden door de abdij, de Adalberts kapel en haar begraafplaats, de oorkonde spreekt van de westelijke kapel aan den duinvoet door de Eg mondsche parochianen. Volkomen terecht concludeert nu Oppermann, dat bij het Alberts- putje een oude parochiale kapel (kerk) moet hebben gestaan en dat deze kapel in 1063 werd aangemerkt als Echternachsch bezit. 3) Vgl. HOLWERDA, Oudheidkundige Mededeelingen, nieuwe reeks I2, biz. LXV1I e. v. en vooral biz. LXXII; enkele knorrige opmerkingen over historische kritiek ver oorzaakten GOSSES Noodelooze geschillen; OPPERMANN, die vermoedelijk ten onrechte aanneemt, dat HOLWERDA door zijn onderzoek werd „angeregt", maakt II blz. 11 noot 1 de vanzelfsprekende reserve. 2) Vgl. Gesch. Atlas v. Nederland. Kerkl. Indeeljng Blad 6 en tekst dl. 1 (Mr. S. MULLER HZNv De Indeeling van het Bisdom Utrecht) blz. 312. h Vgl. Oppermann I a. w. b.z. 48. 2) O.B. Sticht no. 225 blz. 203; vgl. ook MULLER, Indeeling van het Bisdom, blz. 312-315. s) Untersuchungen I blz. 147 en blz. 31—32.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1923 | | pagina 34